Ballade van de laatste winterreis

Tijdens mijn laatste winterreis
wil ik nog één keer vlammen;
ik ga op pad om onderweg
gewetenloos te drammen.

Op weg naar nergens is mijn doel
de goden te mishagen;
dus zal ik op mijn lijdensweg
mij voor het laatst misdragen.

Ook wil ik op mijn dodenmars
al mijn frustraties uiten
en ga ik mij met groot gemak
aan treiterij te buiten.

Graag zou ik op mijn wintertrip
met stijl hallucineren;
de menigte besmeurt mij dan
geheid met pek en veren.

Met spijt bied ik mijn zielenheil
aan voor wat zilverlingen;
daarna zal ik met stramme strot
oranje boven zingen.

In elke stad wil ik een steen
naar lege hemels gooien;
met fiere blik zal ik mij met
des keizers kleren tooien.

Bevangen door de helse kou
sla ik liederlijk aan ’t zingen
over ’t beloofde paradijs,
dat wij nooit binnen gingen.

Urnschrift:

Hij was toerist tot in de kist
en hield niet op met drammen,
maar kon conform zijn grootste wens
op ’t laatst nog één keer vlammen.

Tinus Derks