die van die vragen stelt
die ieder korenveld wegwuift?
Of de merel, hoe hij de regen
bespeelde en over vliegen vertelde?
Of de beek, die alles van lopen
wist, omdat hij onze moeie voeten
met zijn glazen handen waste en zelf
onvermoeibaar ons in slaap zong?
Wat was het waardoor we zijn geworden
wie we waren?
Zwijgen bloeide aan de twijgen
van de dag, ieder beetje eetbaar
proefde feest op onze tong.
Uitgebeten van het zweet
staan wij nog steeds
op die begoochelende strepen,
kromgetrokken van de bergen
die wij voor niks hebben verzet
blijven wij met onze route begaan.
We hebben er niets mee gewonnen –
elkaar aan overgehouden.
Theo de Jong
Wie zal voor mij de laatste zijn die vóór mij gaat –
de kaart, de reis, het plechtig afscheid
met te veel woorden te weinig, het weerzien
met gezichten die je niet kent, herinneringen
zien branden die je al als as dacht verwaaid,
voornemens maken van oud zeer en nieuwe pijn;
en met hopelijk de enige eeuwige, de merel
zingend hoog boven in de boom
voor degene voor wie ik de laatste zal zijn
die vóór hem gaat, de kaart, de reis,
het plechtig afscheid en
ga zo maar door.
Dit onbekende komt mij bekend voor,
dit perron met bloemen in het grint,
deze passagiers, wassen beelden van wachten,
deze lijnen eindigend in het oneindige,
een vreemde trein die mij de tijd in rijdt
en terugbrengt naar wat ik was:
zwerver op eigen terrein en vreemdeling
in steden die mijn adres droegen.
Zo veel treinen,
zo veel stations,
zo veel gepasseerd.
Als kind bekeek je gretig de reclame langs de lijn,
die je wegwijs maakte in het leven en je bijbracht
dat je ooit zou bereiken wat je nooit had gewild,
dat je aan kon komen zonder weg te gaan
en weg kon met meer dan alles wat je had.
En dan nu te beseffen dat dit zo is –
zij het anders.
Verward van warmte, vertraagd
in haar te lange leven valt de vlinder
een web in van licht aan lucht
gelijmd, niet te zien of te ruiken.
Blinde paniek vliegt haar aan.
Roept de spin op,
die onder zijn bochel honger
verstopt en zich wriemelend rept
naar het hart van de beroering
waar angst kleurrijk uitspat.
Een vinger tussen beide.
Te laat voor haar beschadigde vleugels,
te grof voor zijn krimpen in schrik,
zie ik.
Alles? Alles.
Onder andere:
de hoeken van het huis waar wind op de vragen
die ik nog heb zijn antwoorden jankt;
bergen waar soldaten met hun bloeddoorlopen
verband in beide richtingen voortstrompelen;
bloemen die vlinders het gif van hun kleur bekennen;
hinkelende kinderen die benen te veel hebben;
bedrieglijk ogende mannen die in ooglijke vrouwen
slechts het zichtbare zien,
platgelopen politici die eerlijk hun fraude bijhouden
en op al, maar dan ook al hun woorden passen;
sombere dokters met hun patiënten gered
van een van pillen vergeven leven.
Alles? Alles.
Maar hoe zit het dan met de doodgewaande dichters
die uit de tijd zijn gevallen, de betere predikers
die ons hun zegen ontzeggen, de hopeloze hopers,
die beter weten zijn vergeten?
Zij ook? Zij ook.
Ach, wijze zwartkijker, kom,
gun ons respijt, nog even,
wij hebben ons alles vergeven.
De eeuwigheid is bijna om.
Laat ons een laatste dansje doen, ons toetje herkauwen,
onze halfvolle glazen legen en halflege vullen
en een toost uitbrengen, nu en hier,
op het happy end van ons plezier.
En zorg op mijn onbeschermde scherm
dat alles wat ik heb gemist
voorgoed wordt gewist.