Mijnstad

Zij is gaan liggen aan een oever waar
zich slingerend door groen een stroom bewoog
nog ongetemd, vaak overvloeiend dan weer droog
zijn boorden achterlatend. Dé plek voor haar.

Zij liet zich door het water voeden jaar na jaar,
verbond zich met andere die als zij het oog
op de geneugten van Mercurius richtten, boog
voor en waardeerde zijn zorg voor woord en snaar.

Burgers binnen haar veste geborgen,
vonden er vroomheid, studeerden er talen,
waarmee ze werkten voor de tijd na morgen.

Morgen is nu en nog altijd ligt zij te stralen,
altijd gericht op tijden na morgen.
Wat let mij oeverloos langs haar stroom te dwalen?

Sieth Delhaas