Het is de vraag of ik zo popiejopie ben als ik
zelf wel denk. Het is de vraag of op mijn uitvaart er
meer dan een derde op zal komen dagen van die lange
lijst adressen die te wachten ligt op het moment suprême.
‘t Is trouwens zelfs de vraag of ieder van dat derde deel
de reis naar het natuurgraf in de bossen wel wil maken
of dat hij/zij er niets voor voelt door opgewaaide bladerhopen
heen te waden achter mijn kist, intussen verstolen mompelend
over die rijke stinkerd, die ‘t zo hoog heeft in haar ecobol
dat ze haar pecunia eerder besteedt aan ’t eigen graf
dan aan de zielenpoten die dagdagelijks bij
voedselbanken hun kostje samen moeten rapen.
Niet kan ik laten me af te vragen wat er gedacht zal worden
op het moment dat mijn geestloos lijf via een met de hand
bediend katrol onder de ogen van de mij toegedane vrienden
langzaam in de o zo schone grond verdwijnt.
Wat gaat er om in al die meest toch lieve zielen die
zelf al aardig krom en hoogbejaard daar op de rand de eigen
toekomst onder ogen moeten zien, wachtend het moment dat
schopjes rulle aarde me langzaam aan hun oog onttrekken:
dat ik zo vaak de plank missloeg? mijn ongelijk betwistte? of
hartverscheurend volhield dat zìj de spijker volkomen mistten?
Het zijn vragen die de eeuwigheid zeker niet halen,
maar zielloos dralen waarop geen antwoord te verwachten is.
Sieth Delhaas
november 2019