Haar nest

Haar nest een hoge troon boven het water
pastoe gesneden takken van een centimeter rond,
resten van langs de stoep vullen opzij de gaten.

‘k Zie nog gevulde suikerkokertjes van de terrassen
naar buiten steken. Het bedje bovenin, waarin zij wacht
de vrucht in ‘t kalken voorgeborchte,

ineen geweven met reeds verblekend groen.
Zij volgt haar kopje links naar rechts
de tram de Mauritsweg doorsnijdend.

Nu keert ze zich en krijgt mij in de smiezen
zittend op ‘t voetstuk van Carel Vissers’ Moeder en kind.
Geen kwaad van mij te vrezen schikt ze haar veren en

als een te opdring’rige toerist omstandig kiekt
verheft ze zich en wordt mijn vraag beantwoord
zouden er al eieren zijn? – flets gelig groen.

Haar scherpe snavel loopt in romig wit door in haar
kapsel, niet meer dan een enk’le centimeter.
De rest is zwart. Het maakt haar mooi. ‘k Bewonder haar geduld.

Het nest zelf vormt, zonder dat zij iets behoeft te doen,
een tuin van helder kroos rondom, zelfs takken
die een storm van oude bomen roofde

legden aan en als opnieuw een man als fotograaf
knielend op de strada van rode baksteen instelt,
tel ik ‘t nakomelingschap waarop zij rek’nen mag.

En dan: de vader nadert. Zorgeloos glijdt zij uit het nest.
Hij beklimt het. Hij controleert de sponde, herschikt
en zet het broeden voort.

Sieth Delhaas
Rotterdam, 5 juni 2016