Emily Dickinson

Heel tenger was zij. Ook heel klein.
Altijd sierlijk in het wit.
Heel het huis door trippelde haar
keurig nette meisjestred.
Stofte af, schonk bloemen water
met haar drukke huisvrouwhanden.
Bakte brood, schreef aan familie,
vrienden, ging door ’t park uit wand’len.
Lief, gehoorzaam, zuster, dochter:
poppenkast van alledag.
Maar verborgen vlammen laaiden,
stom haar schreeuw uit alle macht.

In haar meisjeskamerkooi met

lichtgetinte kantgordijnen
lag een vreemde voor een eenieder.
O zo dapper. O zo kwijnend.
Lag een koel chirurg luisterend
naar de naakte zielseigen smart.
Haar schreeuw in beddegoed gesmoord
ontleede zij het eigen hart.

Pieter Bas Kempe 

(vertaling uit het Noors, Inger Hagerup, 1905 – 1984)