Een pad bepeinsde, vroeg tot laat,
Het heil en het verderf,
Bepeinsde goed, bepeinsde kwaad
En wat daartussen staat,
Maar niets kwam uit de verf.
Of sneeuw ook sneeuwde, wind ook floot,
Hij merkte het net zo min
Als avondrood, als morgenrood,
Als bliksem die sloeg in,
Als gras tot aan zijn kin.
Zijn vrouw en kroost zo nu en dan,
Het tafereel passerend,
Werpen hun blik op pa en man:
Hoofdschuddend en gekscherend
Weerklinkt hun: “Toch frustrerend.’’
Ruim twintig jaar duurt dit nu voort:
Hij peinst daar p zijn gat,
Maar niemand kan op erewoord
Zeggen of deze pad
Spoort dan wel is ontspoord.
The philosophic taed
There was a tead hwa thocht sae lang
On sanctity and sin,
On hwat was richt, and hwat was wrang,
And hwat was in atween,
That he gat naething düne.
The wind micht blaw, the snaw micht snaw,
He didna mind a hweet,
Nor kent the derk’nin frae the daw,
The wulfire frae the weet,
Nor fuggage frae his feet,
His wife and waens frae time to time,
As they gaed by the cratur,
Wud haut to hae a gowk at him
And shak their pows, or natter:
“He’s no like growing better.’’
It maun be twenty year of mair
Sin thocht’s been a’ his trade:
And naebody can tell for shair
Hwether this unco taed
Is dead, or thinks he’s dead
William Soutar (1898 – 1943)
(vertaald uit het Schots door P.B. Kempe)