Bijna met pensioen en niet meer nuttig
zit ik zuchtend achter mijn bureau.
wat ik bijdraag is pietluttig;
van bedenkelijk niveau.
De jeugd passeert. Aan hen de toekomst!
ik kom achter aan de rij.
’s Avonds na mijn late thuiskomst
besef ik: ik draag niet meer bij…
Ooit mat ik mijn eigenwaarde
aan wat ik bijdroeg aan ’t geheel,
maar na verloop van zoveel jaren
is dat echt niet meer zoveel.
“In het zweet –toch- uwes aanschijns
verdiene u uw daaglijks brood!”
maar, zo is het dat ik nu peins,
waar heb ik het dan toch verkloot?
Zweten doe ik al tuinierend,
dichtend slechts voor mijn plezier,
nutteloos het leven vierend,
drink is ’s avonds mijn glas bier.
En als ik de jeugd zie werken,
voor hun zeer verdiende poen,
moet ik dagelijks bemerken
dat ik niets voor hen kan doen.
“Is dat erg?” Vraag ik wat later,
in mijn uiterste simplisme
aan mijn vriend, de psychiater,
“of is dat louter calvinisme?”
“Ach,” zegt hij “dat eeuwig streven,
leidt slechts tot teleurstelling.
het gaat toch meer om goed te leven.
Nuttig zijn is niet zo’n ding;
Leef je leven, ga genieten,
denk niet aan je werkeloosheid,
laat peinzen over nut maar schieten,
jouw nut zit in je nutteloosheid!”