De muur van mijn vader.

I. Achter in de tuin ligt de kolenberg.
Daar mogen we niet komen.
Een muurtje houdt de zwarte berg tegen.
Dat heeft jouw vader nog gemaakt,’ zeiden ze me laatst.

In gedachten zie ik hem:
zijn rug gebogen,
in zijn ene hand een steen,
de ander met een troffel cement scheppend.

’t Muurtje staat scheef.
Het is een echte muur, gemaakt door mijn vader.
Nee, die muur mag niet verdwijnen.
Ik ga erop zitten, of ik nou vies word of niet.

Later, als ik groot ben haal ik die kolen weg.
Dan bouw ik een huis van dat muurtje.
Die muur van hem.
Van mij.

Dan ga ik in dat huis wonen.
Mijn huis.
Het huis van mijn vader.

II. Natuurlijk is hij er niet meer.
Hij moest dood. Hij was al zo oud.
Zijn gezicht ken ik van de foto, op het bureau.
Kaal is hij van oudheid, maar zijn ogen lachen nog steeds.
Met rimpeltjes.

Zo lachend bouwde hij dat muurtje.
Om de kolen tegen te houden.
De kolen, die elke week in de winter met een kruiwagen naar het stortgat in de kelder
worden gereden
voor de grote kachel, waarin oranje vlammen dansen
en waar de sintels witgloeiend uit worden gevist.

Die muur is belangrijk.
Zonder die muur zouden de kolen overal komen
en dan mag ik nergens meer spelen.

Vies zijn die kolen, je wordt er zwart van.
Net als de mannen die met grote zakken op de schouder
in de herfst langs het tuinpad sjokken.

Zwart, maar vriendelijk lachend bouwen ze die grote berg kolen achter in de tuin.
Tot tegen de bovenkant van de muur,

de muur van mijn vader.

Niels Klinkenberg