Met lange trage vleugelslagen stijgt de vogel op
De arend die de IJssel voor een zee aanziet
Hij vindt het hoogste punt, de Lebuinustorentop
Hij landt en vouwt zijn vleugels toe, kijkt rond, bespiedt
De toren is in duisternis gevat maar zelf verlicht
De vogel tilt mij uit mijn luie stoel omhoog
Het is nu hij en ik, de mensenwereld is uit zicht
Ik ben een kind dat goud vindt bij de regenboog