Neletta van Heuven

Toen God nog in mijn hersens woonde
Schiep ik dogma’s en toffe theorieën
Toen God verhuisde naar mijn oren
Genoot ik van de mooiste melodieën

God verhuisde nogmaals, naar mijn mond
Ik ging verkondigen en werd alras bespot
Door ongelovigen, vooral in eigen land
‘Niet getreurd, dat hoort erbij,’ zei God

Toen mijn spraakwater was opgedroogd
Zeeg God naar de kamers van mijn hart
Daar klopte, gutste, leed van heel de wereld
Het werd mij zwaar te moede, zoveel smart

‘Hoe kan ik mij van U bevrijden,’ bad ik nu tot God
‘Wel, dochterlief, dat is heel simpel: wordt atheïst
Of hedonist en leef verder zonder Mij noch gebod
Maar als je sterft … weet je niet wat je dán mist!’

‘Dat is chantage!’ riep ik, ‘U, God, onwaardig.’
‘Kan wezen,’ zei Hij, ‘maar ‘t is wel de Waarheid!’
Toen gleed God via mijn voeten de aarde in
Ik keek Hem na, zonder wroeging of spijt

Terstond schoten overal witte klokjes op
Zo lieflijk, zo zuiver en zo teer, oh Heer…
Ik legde mijn oor te luister en God fluisterde
‘Lees voortaan de Van Dale, Mijn literaire Leer…’

Naschrift

Als nu het duister valt in mijn gedachten
En de wereld in haar voegen kraakt
Ga ik naar troost en inzicht smachten
En wachten tot de natuur ontwaakt
Ik ga op zoek naar lelietjes van Dalen
Naar de ongereptheid van die witte klokjes
Ik wil de onschuld van hun geur ophalen
Maar ach …
Ik tref ze aan op schrale beukengrond
De klokjes klingelen zacht en treurig
Ze kleuren rood in de vallende avondstond

Neletta van Heuven, juli 2021

Geweten heeft mij altijd dwars gezeten
Als kind met koekjes stelen uit de doos
‘t Lozen van m’n boertjes en m’n scheten
Altijd was er wat met mijn geweten loos

Geweten heeft mij paal en perk gesteld
Als puber in de keuze van mijn vrijer
Van goeden huize, keurig, welgesteld
Maar mijn hartje werd van nozems blijer

Geweten heeft mij op ’t verkeerde been gezet
Want groots, meeslepend, wou ik liever leven
Doen wat wordt belet, zoenen wie is bezet
Zonder zwaar geweten kun je meer beleven

Er is dus iets met mijn geweten loos
Het knelt, frustreert, verlamt, verblindt
Het maakt mij depressief en wezenloos
‘t Ergste is dat men mij altijd aardig vindt

Mijn geweten werd dat roodborstje
Het dient zich altijd zomaar aan
Waan ik mij zonder schuld of schaamte
Juist dan tikt ie venijnig aan mijn raam

Neletta van Heuven

Elke zomervakantie ging ons gezin naar Terschelling
Het eiland waar mijn oma woonde in haar jeugd
Ik was net vier geworden dus ik mocht mee
Oma had pijpenkrullen in mijn haar gerold
Daar was het huisje bij de zee dat heette Bellatrix
De slaapkamer van mijn ouders was beneden
Daar was een kaptafel met spiegeldeurtjes
Mijn zus zei: kom we gaan kappertje spelen
Zij was de oudste dus zij mocht als eerste
De schaar deed … kretch … kretch … kretch
Mijn pijpenkrullen vielen zachtjes op de grond
We gingen helemaal op in ons heerlijke spel
Wel gek dat ik op een jongen begon te lijken
Toen er geen haar meer te zien was, mocht ik
Ik knipte eerst  een hele lange vlecht weg …kretch
Ineens was er het geluid van de deur die piepte
De open mond van mijn moeder, de harde gil
Ik zag mijn zus die naar het raam toe rende
Dat raam stond open, ik volgde haar meteen
Daar waren de duinen waarin we ons verstopten tot
Het donker werd, toen liepen we naar huis, huilend
Daar was de tafel met alleen nog kruimels erop
De schelle stem van mijn moeder:  naar bed jullie!
De volgende dag stond mijn oma daar in de hal
Oma heette ook Neletta, ik was haar petekind
Oma leek veel groter, veel dikker dan ze al was
“Dat kind neem ik zo niet mee!” schreeuwde ze
Haar boze voetstappen, de voordeur die sloeg
Ze wou mij aan haar Terschellinger familie showen
Dat wist ik niet, ik had alleen maar gespeeld
Daar waren de grote ogen van mijn moeder
Die mij nooit meer zouden loslaten
Van toen af wist ik, zou ik weten,
… heb ik geweten

Mijn geweten is dat roodborstje
Het dient zich altijd zomaar aan
Waan ik mij zonder schuld of schaamte
Juist dan tikt ze venijnig aan mijn raam

Neletta van Heuven

Ze zaten aan een tafel in ’t café
Ze keken strak en bozig naar elkaar
’t Boeide mij dus luisterde ik mee
Met haar tirade was zij geenszins klaar

En gisteravond dan? bevraagt zij zuur
Kantoor was donker, ben je mij nog trouw?
Hij zucht en herbeleeft zijn heerlijk avontuur
Peinst hoe zich te bevrijden van zijn vrouw

Die avond laat bewandel ik de IJsselbrug
De kadelichtjes klotsen op het water
Daar staat een man, ik zie hem op de rug
Gebukt, alsof hij kotste van een kater

Maar nee, hij hijst een koffer op de railing
Ik loop er langs, herken hem van ’t café
Een plons! Het water toont een ronde streling
Aan het einde van de brug …  daar start een BMW

Een vrouw, niet opgegeven als vermist
In koffer aangespoeld aan Worpse IJsselkant
Politie Deventer vermoedt: een liefdestwist
Liep na cafébezoek dramatisch uit de hand

je had hem toen
op dát moment
bij zijn lurven
willen pakken
hem de waarheid
moeten schreeuwen
maar je zweeg
en werd weer
die je was geweest
bevreesd

je had haar daar
met jóuw vent
jouw bed uit
willen trekken
haar nek om
moeten draaien
maar je verdween
en werd weer
die je was geweest
alleen

je had de man
op wie je was
al jaren lang
willen bekennen
moeten zéggen even
dat je dat was
want wie weet
ook hij misschien
maar je werd weer
die je was geweest
bedeesd

door niet te doen
steeds weer
werd je die je was gebleven
nog even en …
je bent hier niet geweest                                                           

Neletta van Heuven