De eerste kennismaking was in juli
negentienhonderdvierenzeventig.
Ik kende er niemand.
De hitte stond stil in kaarsrechte straten.
Huizen met puntdaken, gepleisterde gevels,
dichte vensters, rolluiken neergelaten.
Nergens bomen, nergens schaduw.
Aan de rand van het dorp een begraafplaats.
Ik zag een bomenlaan, eindelijk schaduw
en duwde de kinderwagen door het hek.
De graven waren kleine bloementuintjes..
Op een bank onder de bomen, naast
een stellage met kleurige gieters, zaten
oudere vrouwen, die me verbaasd bekeken.
Tussen twee ligusterheggen waren
kleine vierkante grafstenen in rijen,
allen met dezelfde datum en hetzelfde jaar.
Daar stond ik bijna dertig jaar na dato en zag
twee zwarte gaten in een gebarsten schedel.
Ik schoof de witte kinderwagen met
het kind in het felle witte zonlicht.
In een winkel voor pennen en papier
kocht ik een kleine geschiedenis van mijn dorp,
maar ik vond er niet in wat ik zocht.
Geen woord over de tijd der verschrikkingen.
De ouden zwegen of spraken wartaal, de kinderen vroegen niet,
maar de kinderen van de kinderen gingen zelf op onderzoek uit.
Ik vond hun vragen in mijn brievenbus.
Zij zochten foto’s en herinneringen en schreven hun boek.
Er was een synagoge geweest, maar werd omgebouwd tot woonhuis
Het dorp had een rangeerterrein voor goederentreinen.
Doelwit voor de wraakvogels met hun vernietigende vracht..
De kinderen hadden gespeeld, toen de sirenes weer eens huilden.
De ouden zwegen of spraken wartaal, de kinderen vroegen niet,
maar de kinderen van de kinderen lieten jaren later
namen en vermaningen in steen houwen en plantten bomen.
Elk voorjaar vliegen de kraanvogels over. Zij zijn niet van hier.
In de elzen aan de oever van de rivier bouwt de wouw zijn nest
en is waakzaam.