voor en over Herman
De stadsdichter zou voorlezen in het stadshart:
twee stegen die elkaar kruisten, het was een dorpse stad.
Er was geen microfoon, alleen een tafel met een bosje rozen
tussen de brasserie en de winkels in confectie,
het was een poëtische entourage, de menigte dromde samen.
De camera’s flitsten, een stilte daalde neer over de stad.
De dichter las zijn gedicht niet een, niet twee, maar wel zes keer voor.
Telkens weer dat applaus en dat encore, en de dichter ging weer door.
Kerels als bomen, echt wel wat gewend, hielden zich wankel groot
en vielen stil. Vrouwen wierpen de dichter hun blikken toe, steels
zoals dat hoort. En had ook al niet een maagd zich aangeboden?
De stadswachten, breed en twee in getal, zorgden voor de goede orde.
Het optreden liep op z’n eind, de dichter kreeg bij zijn vertrek
gezelschap van een voorganger met witte benen:
een echte dichter, die is immers ongezond.
Ze zeiden dag en zeiden dat er nog gewerkt moest worden.
Op het Grote Kerkhof werd er in de kroegen
al met groot ongeduld op hen gewacht.