Als ik een gedicht was,
dan hoefde ik niet te rijmen,
alleen als het zo uitkwam.
Als ik een gedicht was,
dan hoefden mijn regels
zich niet in een regelmatig ritme te voegen
noch mijn verzen in een vaste vorm.
Dan hoefde ik niet te ontroeren
of zo nodig grappig te zijn,
al zou ik daar van genieten.
Ook hoefde ik niet te verschijnen
in een dichtbundel of poëzietijdschrift,
hoewel ik het wellicht leuk zou vinden
om mezelf in druk tegen te komen,
en te zeggen, ‘Hé, die ken ik. Dat ben ik.’
Ik hoefde niet op te treden
op poëziefeesten en nachten van gedichten,
al zou ik waarschijnlijk wel gaan
als ik uitgenodigd zou worden,
maar alleen als het zo uitkwam.
Als ik een gedicht was,
zou dit mij al genoeg zijn,
dat als ik mezelf had voorgedragen
en uitgeklonken was,
dat het even stil zou zijn,
en dat iemand van de toehoorders
zachtjes in een zucht zou zeggen
Ach, als ik maar een gedicht was.
In de bundel Oostenwind (Groningen: Uitgeverij Passage 2011) van Heleen Bosma las ik achterin (p. 56) dat haar collega als voormalig stadsdichter van Deventer, Jos Paardekoper, eens ‘een spits en komisch pleidooi tegen het als-gedicht’ heeft gehouden. Zelf heb ik moeite met gedichten over het dichten en dichter zijn en wat een gedicht nou is. Ik besloot beide bedenkelijkheden met elkaar te verbinden, in de hoop dat een dubbele bedenkelijkheid zou werken als een dubbele negatie.