Vanaf de overzijde beziende de rivier waarover wind
soms kleine dan weer onstuimig hoge golven blies,
zie ik vage vormen drijven, het kabbelend water lijkt
voortdurend zacht te mompelen, hoe kan ik dit verstaan
het ruist vergeefse taal
Ongelovig kijk ik dieper, waar het water troebelt, bruist –
dan onderscheidt zich iets, een lichaam flauw fluisterend
wat klanken die zich rijgen tot smartelijk ‘geen besef’, ‘help’
ik reik mijn handen en til een onbekende op de oever
ze zwijgt met duistere ogen
Ik trek en duw en schud en klop, wat wil het toch, dit lijf
waarin onderhuids tekentjes als ‘schuld’ of ‘spijt’ lijken gegrift
ik schud en klop nog harder: ‘spreek je uit, dan kan ik helpen’,
hoor lispelend ‘ik wist het niet’ en wanhopig ‘ik weet niet meer’
zwaar duurt de stilte
Ik streel hoewel bevreesd, haar hoofd, haar kleine handen;
ze richt zich moeizaam op en pruttelt ‘ik moet weer verder’,
laat zich los en drijft stroomafwaarts op de ondoorzichtige rivier
langs borden waarop ik nu pas met vaste letters zie geschreven
welkom terug aan elke Ziel
Mijn blik volgt traag de schamele gestalte, schommelend
haar buitenste en binnen, zuiverwit en schaduwrijk ineen,
en ik herken –
Aarzelend eerst, dan enthousiast wuif ik mij na.