Ballade voor het ongewenste kind

Hij was nog niet geboren maar al ongewenst
hij leek gezond maar huilde dagelijks veel:
wat moet een peuter, nauwelijks nog mens,
tegen een kille muur van onbegrip en afkeer.

Wat hij ook deed of juist ook liet, het deugde niet,
hij werd beschimpt, bestraft en kreeg vaak slaag
de kleuter werd een lastpost door zoveel kritiek,
hij huilde nooit, maar zweeg, zon soms op wraak –

Hij ging naar school en leerde graag en snel
het was er veilig, stil en warm, hij deed zijn best:
de meester was tevreden, prees hem somtijds wel
maar eiste van hem meer dan van de rest.

Thuis hoonden ze hem voortaan des te meer:
wist hij zoveel, stom jong, wat dacht hij wel,
een bolleboos? – Het was wéér helemaal verkeerd
hij bleef het lastig kind, brutaal en ongewenst.

Het joch werd ondanks alle tegenwerking groot
en groeide eenzaam tegen de verdrukking in
al wenste hij zich soms maar liever dood,
hij zette door en zocht naar wezenlijke zin.

Hij droomde eens van kinderen zonder thuis,
hun ouders waren dood of blijvend ziek:
daar moest hij wat aan doen, dat daagde uit –
als antwoord hoorde hij opeens muziek.

Het zong in hem, hij had een zinvol doel
het gaf hem kracht, hij wist zich slim èn sterk,
hij straalde licht; het werd zijn ouders nu genoeg:
die vent, hun zoon, leek duivels: hij was gèk.

Maar hij kocht van zijn spaargeld een stuk grond,
ging eigenhandig met volharding aan het werk
tot er een huis met heel veel kamers stond,
een grasveld achter, vóór een rozenperk.

Hij kon er nu gaan wonen, eindelijk echt onderdak –  
er was geen afscheid toen hij blij vertrok,
nog immer was hij ongewenst en met gemak
deed men gewoon alsof hij niet bestond.

Een bed, een kast, een tafel en een stoel
was alle huisraad die hij nodig had
nog nooit was hij zo rijk voor zijn gevoel,
ten slotte veilig sliep hij tot de nieuwe dag.
Die morgen leek het huis met kinderen gevuld
hun lachen, stoeien, spelen, druk gepraat,
en vielen er soms tranen, hij zou met geduld
hen troosten, verhaaltjes vertellen voor hun slaap.

Maar . . .  de volgende nacht was er vreemd gedruis:
gemorrel bij het raam, een prikkelende geur
drong onweerstaanbaar door het hele huis
ook tussen de lijst van zijn slaapkamerdeur.

Geknetter van vlammen, laaiend vuur –
het was niet alleen zijn droom die opging in rook.
Hij was beschaamd en verlegen met zijn figuur
toen hij zijn weg vond naar de hemelpoort.

Wijd open ging de deur, er klonk een warme stem
vanuit een gulden gloed, betoverend mystiek
‘Treed binnen en wees welkom, gij geliefde mens’ –
er was applaus en toen recht hemelse muziek.

© Marianne Sorgedrager