Hij hoorde bij het gilde van Fijn Draadwerk
presteerde wereldwijd op grote schaal en was
verheven tot erelid van Liga Bureaucraten
Maar op een schaduwdag bewoog hij trager
alsof beland in kleefstof, hij worstelde maar vond
geen uitweg ondanks zijn scherp verstand
Pas toen kwam hij tot inkeer en merkte dat
hij als eigen prooi verstrikt zat in zijn zelf geweven web –
ontward herschiep hij het tot een Menswaardig Net.
Marianne Sorgedrager-van Halewijn
* Een Japans kettinggedicht
Stad aan de rivier
al eeuwen zoekt het water
zijn weg naar de zee
Voorjaar na vrieskou
smeltwater stuwt zich omhoog
het waterpeil stijgt
Dreigend beuken de golven
tegen de stenen kade –
Zomerse dagen
de zon tovert spiegeltjes
hun schitter verleidt
Grassen en bloemen groeien
op veelkleurige oevers –
Wolken vol regen
dragen een mistige vracht
grauwgrijze sluier
Vergeefs tracht de wind een gat
voor de dag te verruimen –
Het vaarplan vertraagt
door aanhoudende koude
in nacht en in dag
Vorst Winter doet huiveren
en belemmert de boten
Stad aan het water
leeft in maat met getijden
immer beweging
Marianne Sorgedrager-van Halewijn
Gezwinde grijsaard die zich, hoewel al trager
toch wil haasten en eens te meer het dichten
niet kan laten, voorzeker niet wanneer
het uur van dreigend onheil is geslagen –
Nog dwingt hij daags zijn pen tot spreken
met woorden van protest tegen het onrecht
en de dwaze daden van mensen zonder hart
wijl hij nu juist genegenheid wil laten heersen
Een beter wereld lijkt nog niet gekomen
en alle tijd verstrijkt zo snel, de oude schrijver
verwijlt nochtans volhardend bij zijn dromen
Ofschoon doodmoe, weet hij niet van versagen
totdat plotsklaps het lot zijn hartstocht overmant –
zijn pen zingt voort langs alle wegen die hij baande.
Vanaf de overzijde beziende de rivier waarover wind
soms kleine dan weer onstuimig hoge golven blies,
zie ik vage vormen drijven, het kabbelend water lijkt
voortdurend zacht te mompelen, hoe kan ik dit verstaan
het ruist vergeefse taal
Ongelovig kijk ik dieper, waar het water troebelt, bruist –
dan onderscheidt zich iets, een lichaam flauw fluisterend
wat klanken die zich rijgen tot smartelijk ‘geen besef’, ‘help’
ik reik mijn handen en til een onbekende op de oever
ze zwijgt met duistere ogen
Ik trek en duw en schud en klop, wat wil het toch, dit lijf
waarin onderhuids tekentjes als ‘schuld’ of ‘spijt’ lijken gegrift
ik schud en klop nog harder: ‘spreek je uit, dan kan ik helpen’,
hoor lispelend ‘ik wist het niet’ en wanhopig ‘ik weet niet meer’
zwaar duurt de stilte
Ik streel hoewel bevreesd, haar hoofd, haar kleine handen;
ze richt zich moeizaam op en pruttelt ‘ik moet weer verder’,
laat zich los en drijft stroomafwaarts op de ondoorzichtige rivier
langs borden waarop ik nu pas met vaste letters zie geschreven
welkom terug aan elke Ziel
Mijn blik volgt traag de schamele gestalte, schommelend
haar buitenste en binnen, zuiverwit en schaduwrijk ineen,
en ik herken –
Aarzelend eerst, dan enthousiast wuif ik mij na.