Daar, waar hagel verstrooiing zoekt op het gras, omringd door bonte koeien,
liggen wij bij een waterplas -o zo kil is het groene gras- bibberend te stoeien, tot liefde zo zoet ons verhit, koontjes en lippen gloeien.
Kurkdroog is mijne mond, gij gaat water zoeken om, mijn droge tong te natten, doch geen put of kraan om te tappen, hier mijn zakdoek, zegt mijn lief, klets is die van onze tranen, gulzig lebber ik van ‘t zilte nat. Dit zout en zoet smaakt wonderlijk goed.
Watervliegjes spelen hun vrolijk spel, cirkelen lustig achter elkaar, scheren speels over het wateroppervlak, luister naar hun zoemend gefluister:
pak me dan, o bijna raak,
kom pak me dan, zijt gij een slak?
Moederlijk glimlacht de waterplas
afwisseling vermaakt haar wel
‘t is saai alleen maar plas te wezen.
Het weiland tuurt naar het liefdesstel
hoofdschuddend om dit publiek schouwspel.
De zon speelt met de wolken, kat en muis, dan
verveeld, staakt zij het spel, kruipt achter wolkenflanken, de strijd lijkt beslist, geen
streepje blauw de lucht wordt muisgrijs, verduistert naar grauw.
Watervogels, eerst lustig vliegend in de lucht
nu opgejaagde vogels onrustig op de vlucht, spoeden naar het nest terug,
het waterland gaat mot, druppeltjes druppelen zacht, eerst lichte bries, dan wind en
kracht, de lucht is vochtig, het geurt naar nat, gelijk gij mijn lief.
Mijn lief zijn ogen zijn de ganse dag rood, het naderend afscheid valt zwaar en lang, gij kijkt als in verdriet gevang, en zoetjesaan door nood bevang, tot gij getergd opstaat, en zegt: ik verdraag dit niet, ik moet weg.
Ik schrik en krijt, Nee a.u.b.! Schrei, een kind gelijk, beteugel mijn verdriet, trek u op de grond, kust vurig uw mond, nog één kus, nog één. Gij spartelt, ik dartel, kus u opnieuw een laatste keer. Onomkeerbaar, ons afscheid trappelt voor de deur. Gij wilt naar uw gezin, ik ween en smeek och gaat toch niet!
Gij staat weer op, ontwijkt mijn blik, ik vergaar mijn moed, vecht terug en klamp me vast Gij mag niet weg. U rukt zich los, alsof gij vlucht, gehaast, beent weg, ik kijk u na.
Mijn verwonde hart, kan uw overhaast vertrek niet vatten. Gij snelt terug naar uw kranke vrouw, is het trouw, uw goede inborst, wat u bindt? Uw kind? Doch ik ben degene waar u van houd!
Een donderklap, flits, onweer komt aan, ik zit, moet weg, te zeer van slag door uw vertrek, zo onverwacht, maalt in mijn hoofd, ik ben alleen, gij hebt niet eens op mij gewacht.
Dreigende lucht, bakken water vallen, ben drijfnat, verkleumd tot op het bot, sla op de vlucht, vervloek mijn lot, struikel, val bijna op de grond,
terstond is daar een arm die steunt en pakt.
Gij hebt gewacht, flitst door mij heen, mij hebt gij lief, niet haar, ‘k zucht opgelucht, ik tril en ril,
jubel het uit, prijs het lot en dank mijn God.
Moederlijk glimlacht de waterplas. Het is saai alleen maar plas te wezen, ja dit blijspel
vermaakt me wel, een waarlijk sensationele dag.
Doch het weiland staart peinzend voor zich
uit en denkt in alle nederigheid,
aan Prediker en ijdelheid.
Lucy Kortram, november 2023