een Dierdicht
Dolfje een wolfje, met veel inzet en vlijt
ontbeerde desondanks de wolven identiteit
hij jankte niet, kefte niet, huilen deed hij nooit
ook geen prooi besluipen, zijn moeder dacht ’t komt ooit’
Zij bleef hem leren zich als wolf te gedragen
hij bleef weigeren om op wild te jagen
de Wolven Raad oordeelde toen, voor de roedel is dit niet te doen
adolescent Dolf, wordt nooit een echte wolf
dus tijd zich te vermannen, hij wordt gewoon verbannen!
Ach ach Dolfje, lief klein wolfje.
Misschien naar de weerwolven
pleitte moeder bedachtzaam
met zijn voornaam Dolfje
lijkt dit goed te doen
Aldus geschiedde, maar ach en wie, Dolfje kreeg het weer niet onder de knie
tegen zijn zin na middernacht, dwongen weerwolven hem op jacht
waar een lammetje hem beet, diep in huid en vacht
De Weer-roedel huilde: Dolfje zet ons voor aap
laat zich verwonden, door een onnozel schaap
wij trekken nu keihard aan de bel, eer en reputatie staan op spel
hij moet terug naar ‘s moeders, zijn wij soms broeders hoeders ?
Ach ach Dolfje, klein weerloos wolfje.
De laatste kans voor Dolf, een schaapskleed uitproberen!
Daarna, naar de schapenwei, in pure schaapskleren
de argeloze kudde had niets in de gaten
tot het zwarte schaap – met zijn voorpoot wees,
naar Dolf het vreemdsoortige beest –
hysterisch begon te blaten:
Schaapsgenoten, als dit beest blijft in onze kudde
kunnen wij vanaf vandaag, het volledig schudden
kijk naar zijn tanden, we moeten hem lozen
dit is een wolf, de GROTE BOZE.
zuster, broeder, wil je niet op pensioen?
heb je geen hele bucketlijst te doen?
deze wolf wordt onze kudde fataal
maar ik weiger een rol in zijn avondmaal!
Ach ach Dolfje, onschuldig wolfje
Het zwarte schaap stapte dus manmoedig over de dam
de kuddeleider volgde, gaf wolfje een ram
pas toen trapte de meute er flink op los
bloedige taferelen volgden, Dolfje werd de klos
hij kon niet naar moeder, niet terug naar zijn roedel
naakt als een poedel stond hij, helemaal alleen
Ach ach Dolfje, lief kwetsbaar wolfje.
Zo werd hij dus op- en weggejaagd
zijn roedel heeft het nooit behaagd
zelf het gelag te betalen
hem voorgoed naar huis te halen
Dolf had geen toekomst in zijn bos, was door iedereen diep verraden
ging dus goed bij zichzelf te rade en heeft asiel aangevraagd
maar ook in het gastland, werd wolfje belaagd
werd zelfs zwaar beschoten, door rare idioten:
onbekende lange dieren
voortbewegend op twee poten
Ach ach Dolf, eenzaam verlaten wolf
Tot slot
Dolf leeft nu allenig, als kluizelaar in anonimiteit
door zijn onverwerkt verleden
zeer vervuld van animositeit
steeds vaker op zoek naar een bloedige buit
leeft op slachtoffers zijn razernij uit
voor zijn prooi een ware martelgang
maar onze Wolf, interesseert dat geen fluit
Ach ach DOLF, GROTE BOZE WOLF
Lucy Kortram, oktober 2024
Nee ik heb jou niet zomaar verlaten
mijn nieuwsgierigheid kreeg overhand
nu voel ik me door angst overmand
besef, ik zal hier het leven laten
waarom ik in diepe droefheid verzink?
ogen vol, zilte, biggelende tranen
ik in mijn wanhoop haast verdrink
niet bij machte mezelf te vermanen
ik ween om jou mijn lief, jij die ik nu al, vreselijk mis
je nooit weerzien zal, dat breekt mijn gemoed
je smaak, zo heerlijk en zo zoet
die mijn verlangen stilt, diepe hunkering ervaar ik,
ik dorst naar jou en schreeuw het uit,
zonder gene, voor wie zou ik me schamen?
Hoe kan ik nu dichten? Ik spring overeind,
niet in staat, iets zinnigs uit te kramen
Ik denk weer aan jou lief, die buiten op me wacht
die weet, hoezeer ik naar jou smacht
Ach was jij maar hier, kon ik maar kanen
als straks de nacht valt. Wie eet mijn bananen?
Lucy Kortram, januari 2024
Daar, waar hagel verstrooiing zoekt op het gras, omringd door bonte koeien,
liggen wij bij een waterplas -o zo kil is het groene gras- bibberend te stoeien, tot liefde zo zoet ons verhit, koontjes en lippen gloeien.
Kurkdroog is mijne mond, gij gaat water zoeken om, mijn droge tong te natten, doch geen put of kraan om te tappen, hier mijn zakdoek, zegt mijn lief, klets is die van onze tranen, gulzig lebber ik van ‘t zilte nat. Dit zout en zoet smaakt wonderlijk goed.
Watervliegjes spelen hun vrolijk spel, cirkelen lustig achter elkaar, scheren speels over het wateroppervlak, luister naar hun zoemend gefluister:
pak me dan, o bijna raak,
kom pak me dan, zijt gij een slak?
Moederlijk glimlacht de waterplas
afwisseling vermaakt haar wel
‘t is saai alleen maar plas te wezen.
Het weiland tuurt naar het liefdesstel
hoofdschuddend om dit publiek schouwspel.
De zon speelt met de wolken, kat en muis, dan
verveeld, staakt zij het spel, kruipt achter wolkenflanken, de strijd lijkt beslist, geen
streepje blauw de lucht wordt muisgrijs, verduistert naar grauw.
Watervogels, eerst lustig vliegend in de lucht
nu opgejaagde vogels onrustig op de vlucht, spoeden naar het nest terug,
het waterland gaat mot, druppeltjes druppelen zacht, eerst lichte bries, dan wind en
kracht, de lucht is vochtig, het geurt naar nat, gelijk gij mijn lief.
Mijn lief zijn ogen zijn de ganse dag rood, het naderend afscheid valt zwaar en lang, gij kijkt als in verdriet gevang, en zoetjesaan door nood bevang, tot gij getergd opstaat, en zegt: ik verdraag dit niet, ik moet weg.
Ik schrik en krijt, Nee a.u.b.! Schrei, een kind gelijk, beteugel mijn verdriet, trek u op de grond, kust vurig uw mond, nog één kus, nog één. Gij spartelt, ik dartel, kus u opnieuw een laatste keer. Onomkeerbaar, ons afscheid trappelt voor de deur. Gij wilt naar uw gezin, ik ween en smeek och gaat toch niet!
Gij staat weer op, ontwijkt mijn blik, ik vergaar mijn moed, vecht terug en klamp me vast Gij mag niet weg. U rukt zich los, alsof gij vlucht, gehaast, beent weg, ik kijk u na.
Mijn verwonde hart, kan uw overhaast vertrek niet vatten. Gij snelt terug naar uw kranke vrouw, is het trouw, uw goede inborst, wat u bindt? Uw kind? Doch ik ben degene waar u van houd!
Een donderklap, flits, onweer komt aan, ik zit, moet weg, te zeer van slag door uw vertrek, zo onverwacht, maalt in mijn hoofd, ik ben alleen, gij hebt niet eens op mij gewacht.
Dreigende lucht, bakken water vallen, ben drijfnat, verkleumd tot op het bot, sla op de vlucht, vervloek mijn lot, struikel, val bijna op de grond,
terstond is daar een arm die steunt en pakt.
Gij hebt gewacht, flitst door mij heen, mij hebt gij lief, niet haar, ‘k zucht opgelucht, ik tril en ril,
jubel het uit, prijs het lot en dank mijn God.
Moederlijk glimlacht de waterplas. Het is saai alleen maar plas te wezen, ja dit blijspel
vermaakt me wel, een waarlijk sensationele dag.
Doch het weiland staart peinzend voor zich
uit en denkt in alle nederigheid,
aan Prediker en ijdelheid.
Lucy Kortram, november 2023
Overdag is mijn ik de Homo Rationalis , mijn adviseur
analyseert, structureert, toetst, concludeert
maar na een zware dag, wil mijn ik oplossen
in duisternis, een ander worden in de nacht
mijn jij ontgrendelt mijn hoofd, laat stofdeeltjes verwaaien
tot het brein ontstoft en ledig is
de rede uit kan waaien (zoals gisternacht
een zware dag lag als baksteen op mijn maag)
mijn brein is grondig opgeschoond, huid afgestroopt
nu staar ik naar mijn spiernaakt lijf
mijn alter ego staart terug: mijn jij
ik leeg mijn hart, huil, lach en snik, ik kokhals
kotst de baksteen uit, ervaar weer ruimte in mijn lijf, de
minste actie mag, mijn jij heelt mij, is kameraad en tegenspraak
is tegenhanger, tegendeel, alter ego, irrationeel
de Homo Emotionalis
maar als het ochtendgloren licht, een glans kwast op
mijn gezicht, verdwijnt mijn jij alras, de wekker gaat, een nieuwe dag en zie
mijn ik loopt weer in pas, zonder spoor van zelfbeklag word ik mijn ik
de Homo Rationalis
Lucy Kortram