Lucy Kortram

Daar, waar hagel verstrooiing zoekt op het gras, omringd door bonte koeien,
liggen wij bij een waterplas -o zo kil is het groene gras- bibberend te stoeien, tot liefde zo zoet ons verhit, koontjes en lippen gloeien.

Kurkdroog is mijne mond, gij gaat water zoeken om, mijn droge tong te natten, doch geen put of kraan om te tappen, hier mijn zakdoek, zegt mijn lief, klets is die van onze tranen, gulzig lebber ik van ‘t zilte nat. Dit zout en zoet smaakt wonderlijk goed.

Watervliegjes spelen hun vrolijk spel, cirkelen lustig achter elkaar, scheren speels over het wateroppervlak, luister naar hun zoemend gefluister:
pak me dan, o bijna raak,
kom pak me dan, zijt gij een slak?

Moederlijk glimlacht de waterplas
afwisseling vermaakt haar wel
‘t is saai alleen maar plas te wezen.
Het weiland tuurt naar het liefdesstel
hoofdschuddend om dit publiek schouwspel.

De zon speelt met de wolken, kat en muis, dan
verveeld, staakt zij het spel, kruipt achter wolkenflanken, de strijd lijkt beslist, geen
streepje blauw de lucht wordt muisgrijs, verduistert naar grauw.

Watervogels, eerst lustig vliegend in de lucht
nu opgejaagde vogels onrustig op de vlucht, spoeden naar het nest terug,
het waterland gaat mot, druppeltjes druppelen zacht, eerst lichte bries, dan wind en
kracht, de lucht is vochtig, het geurt naar nat, gelijk gij mijn lief.

Mijn lief zijn ogen zijn de ganse dag rood, het naderend afscheid valt zwaar en lang, gij kijkt als in verdriet gevang, en zoetjesaan door nood bevang, tot gij getergd opstaat, en zegt: ik verdraag dit niet, ik moet weg.

Ik schrik en krijt, Nee a.u.b.! Schrei, een kind gelijk, beteugel mijn verdriet, trek u op de grond, kust vurig uw mond, nog één kus, nog één. Gij spartelt, ik dartel, kus u opnieuw een laatste keer. Onomkeerbaar, ons afscheid trappelt voor de deur. Gij wilt naar uw gezin, ik ween en smeek och gaat toch niet!

Gij staat weer op, ontwijkt mijn blik, ik vergaar mijn moed, vecht terug en klamp me vast Gij mag niet weg. U rukt zich los, alsof gij vlucht, gehaast, beent weg, ik kijk u na.
Mijn verwonde hart, kan uw overhaast vertrek niet vatten. Gij snelt terug naar uw kranke vrouw, is het trouw, uw goede inborst, wat u bindt? Uw kind? Doch ik ben degene waar u van houd!

Een donderklap, flits, onweer komt aan, ik zit, moet weg, te zeer van slag door uw vertrek, zo onverwacht, maalt in mijn hoofd, ik ben alleen, gij hebt niet eens op mij gewacht.

Dreigende lucht, bakken water vallen, ben drijfnat, verkleumd tot op het bot, sla op de vlucht, vervloek mijn lot, struikel, val bijna op de grond,

terstond is daar een arm die steunt en pakt.

Gij hebt gewacht, flitst door mij heen, mij hebt gij lief, niet haar, ‘k zucht opgelucht, ik tril en ril,
jubel het uit, prijs het lot en dank mijn God.

Moederlijk glimlacht de waterplas. Het is saai alleen maar plas te wezen, ja dit blijspel
vermaakt me wel, een waarlijk sensationele dag.

Doch het weiland staart peinzend voor zich
uit en denkt in alle nederigheid,
aan Prediker en ijdelheid.

Lucy Kortram, november 2023

Overdag is mijn ik de Homo Rationalis , mijn adviseur
analyseert, structureert, toetst, concludeert
maar na een zware dag, wil mijn ik oplossen
in duisternis, een ander worden in de nacht

mijn jij ontgrendelt mijn hoofd, laat stofdeeltjes verwaaien
tot het brein ontstoft en ledig is
de rede uit kan waaien (zoals gisternacht
een zware dag lag als baksteen op mijn maag)

mijn brein is grondig opgeschoond, huid afgestroopt
nu staar ik naar mijn spiernaakt lijf
mijn alter ego staart terug: mijn jij
ik leeg mijn hart, huil, lach en snik, ik kokhals

kotst de baksteen uit, ervaar weer ruimte in mijn lijf, de
minste actie mag, mijn jij heelt mij, is kameraad en tegenspraak
is tegenhanger, tegendeel, alter ego, irrationeel
de Homo Emotionalis

maar als het ochtendgloren licht, een glans kwast op
mijn gezicht, verdwijnt mijn jij alras, de wekker gaat, een nieuwe dag en zie
mijn ik loopt weer in pas, zonder spoor van zelfbeklag word ik mijn ik
de Homo Rationalis

Lucy Kortram

ik las ze zal sterven  gaan
zag haar,  in haar kwetsbaarheid
verfijnde  humor,  creativiteit, 
in  volle glorie voor me staan

liep naar de deur,  ben weggegaan
het kan zo erg ingrijpend zijn
plots een bericht,  gedrukt zien staan
over dood die zo mistroostig  is

ik geloof niet in hel of verdoemenis, 
wordt niet beoogd met ons bestaan
maar een dichter heeft één zekerheid
het geschreven  woord blijft voortbestaan

Lucy Kortram

Thuis is hij hij, geen simpel punt op een vlak. Hij is, bestaat op het kruispunt van
zijn assen, ingekaderd door veel vlakken, neemt hij ruimte in met
klasse, gender, etniciteit, geaardheid, leeftijd, nationaliteit. Thuis is hij hij,
een veelvlak, kubus van glas, waarin zichtbaar assen elkaar omstrengelen,
concurreren, inspireren in hun kruispunt. Zijn bewustzijn, inclusief perspectief
schept denkkracht, meer-dimensioneel, weldadig, comfortabel
heel voelt hij.

In de samenleving wordt hij weggestopt in een goochelhoed
zijn assen als wegwerpgoed, achteloos gereduceerd tot enkel zwart, zijn bestaan
zo gelegitimeerd als punt. Geen veelvlak dus, geen kubus van glas, geen denkkracht
wordt hem toebedeeld, men ziet hem als een etnisch punt, een stip wellicht. Punt uit !

De samenleving denkt selectief, de tango danst men exclusief
struikelend op het hellend vlak van een plat getreden platter plat.
Cogito ergo sum, ik denk dus ik besta, maar in de samenleving
bestaat hij omdat hij zwart is, basta. Descartes 2.0?

Lucy Kortram