Kerstdag

De kamer is zo stil, zo stil,
dat ik er bijna slapen wil.
De sparretakken aan de wand,
die geuren uit een sprookjesland.
De lamp hangt helemaal in ’t groen
met mooie rode tierelantijnen
en op de tafel het fluweel
van trossen blauwige rozijnen.
En bij de deurpost hangt een boog
van maretakken, nauwelijks droog
en vochtig van de regen.
De denneappels bij de haard
in puperen omhulsel,
ze liggen op een brede kaart
met glinsterend vergulsel;
de noten en amandelen,
het appelrood ertegen…
De kamer is zo stil, zo stil
dat ik er bijna slapen wil,
al heb ik het verzwegen.

(Helma Wolf-Catz, uit “Kris Kras Jan Plezier” 1956)

Kerstdag

Het stadje is zo stil, zo stil
dat je het liefste vluchten wil.
Geen sparrengroen hangt aan de kant
van de failliete winkelstand.
De lichtreclame moet het doen
met spaarlampen die blauwig schijnen
op schaars bezoek, soms één teveel,
dan sluit men haastig de gordijnen.
Geen klanten hangen aan de toog,
het is lock-down, ‘t café staat droog;
schenkt koffie in de regen.
Het gloeiend vuurtje in de haard
kan ons niet meer omhullen
en ook al kreeg je kaart na kaart,
hing je je boom vol prullen:
een zangverbod voor engelen
houdt Kerstgevoelens tegen.
Het stadje is zo stil, zo stil
dat ik het liefste vluchten wil
of nooit meer wil bewegen.

Louise Broekhuysen