Binnenkomen en weten
hier was ik ooit eerder,
iemand zal zeggen
daar ben je, ga zitten,
wij wonen toch in
hetzelfde verhaal.
Het ruikt er naar avond,
naar water op de dorstige
tuinen, papier verschuift
in de aangrenzende kamer,
de vuurtoren aan de rand
van het duin trekt lichtbanen
langs het balkon.
Mijn grazige weide: die kamer,
het vanzelfsprekend begroeten,
het licht uit de toren dat komt
en dat gaat, de opstijgende
geur van vochtige aarde.
Te weten dat het papier is
beschreven met een verhaal
voor mij van belang
en tot de cirkel weer rond is
in de aangrenzende
kamer bewaard.
Louise Broekhuysen, 2021
Eind van de winter. Kalenders
spreken van ontluiken maar ik loop
over dode aarde, geen fluiten
weerkaatst tussen de huizen,
bomen klagen verkrampt
de schuldige hemel aan.
“In Indië,” zegt mijn moeder,
“had je het nooit over het weer”,
schetst het blijvende décor van zon
uitgestort over de velden, huizen
omzoomd door metershoge planten;
laat zich weer bedwelmen
door het overdadig bloeien.
Je adem inhouden, omdat je
in februari al de eerste merel hoorde.
Het puntje van een crocus
in het ontdooiend gras.
Vanuit de trein vleugjes groen
over de takken zien draperen.
Het niet aan lente durven geloven –
zoveel mooier dan de zekerheid
van zon.
Louise Broekhuysen
De lijsten bleken nog bewaard
en digitaal te achterhalen: de schepen
onder zijn commando “dwars
door vijandelijk vuur” behouden.
Straat Soenda. Palehleh.
Benkoelen. Tobelo. Palopo.
Nieuw Holland. Togiam.
Op ten Noort. De Weert.
Namen vastgehecht
aan flarden uit mijn kindertijd.
Een taal die ouders spreken,
aan een half woord al genoeg –
over mijn postume trots
schuift een verwarrend heimwee.
Naar de veiligheid van het mysterie,
mijn vaders oorlog ongeschreven,
nog niet in mij aangemeerd.
Louise Broekhuysen
Een geloof van opsmuk,
werd als kind mij ingeprent;
de Beeldenstorm als uiting
van Zijn gerechtigheid.
O, Katholiek te zijn! Het gracieuze
kruisje bij aanvang van de maaltijd,
het met de vingertoppen beroeren
van het gewijde water en met geloken
ogen het voorhoofd aan te tikken;
communie doen in witte kant, de handen
toegevouwen, in rijen door het middenpad
van de basiliek – met wolken wierook
rond de zachte blik van de gevleugelden.
Te biechten na het samen plukken
van bloempjes in het stadsplantsoen;
hoe achter het geplooid gordijn
de schuld werd kwijtgescholden:
de ene ziel weer rein, de andere
“zwartgeblakerd tot in eeuwigheid”.
Ja, Katholiek te zijn – de opsmuk
te genieten en desondanks bevrijd
van zonden het hemelrijk betreden!
In plaats van kromgebogen, de ziel
besmeurd, het oog verduisterd
door preken vol salpeterzuur
het vlammend zwaard te duchten
als nazaat van Calvijn.
Louise Broekhuysen
Tenslotte legt het virus
ook de straat het zwijgen op.
De eerste avond gaan we,
lacherig, tot de valreep mee:
mensen op een holletje, brommers
scheuren in de bocht, auto’s
bonken over drempels.
Dan zet – de stad heeft wortels
in voorbije eeuwen – het luiden in
van de poortersklok. Gewoonlijk
goed voor vleugjes nostalgie
worden we opgeschrikt
door ondertonen die verwijzen
naar tijden waarin rampen
dagelijkse kost, het vege lijf
niet meer dan waaiend gras.
De Gesel Gods uitgestrooid
over de daken zoals verbeeld
in prenten en in Bijbeltekst.
De laatste slag: het sluiten
van de poorten. Als katten
schieten we naar binnen;
weten ons ongewapend
in deze dodendans.
Louise Broekhuysen