Louise Broekhuysen

Voor mijn boekenkast staan,
tevreden met landkaart
van ruggen en titels, genoeg
aan ontbering in taal,
dankbaar voor wie onvervaard.

Ook een zeker benijden:
om durven, om afzien,
vermogen tot lijden –
de reiziger is mij
bladzijden vóór.

Tot het moment
waarop toppen bedwongen,
het schip aangemeerd,
de psyche doorgrond,
het boek is volbracht:

met de zucht van
het opgelucht dichtslaan
zijn wij tegelijkertijd thuis.

Louise Broekhuysen

Een vreemde stilte
nam zijn intrek in de straat.
Met zijn dunne vingers
strijkt hij langs deurposten
en vensterbanken. Kijkt
naar binnen, weet dat wij
hem niet zien.
Loopt een paar passen achter
wie naar buiten gaat.
Raakt niemand aan, dempt
alleen de voetstappen.

Honden schuiven langs de muren.
Een dode muis valt uit de bek van de kat.

De stilte heeft de klinkers
opgewreven alsof hij
iets verwacht. Waarvoor hij,
achteruit en buigend, te zijner
tijd het veld zal ruimen.
Iets wat groot is. Duister.
En stiller nog dan hij.

Louise Broekhuysen

Alles moest anders en wel nu
want ieder woord vanachter veilig
voetlicht kon beschouwd als leugen.
Zeker, hun spel had duizend
keer dwars door de ziel gesneden,
maar dat was gisteren. Vandaag
waren de goden hoognodig
aan onttronen toe.

Wie werpt als eerste de tomaat?

Zakken scheuren, handen graaien;
het vruchtvlees van de overmoed
spat rond tot planken bloeden
en het sijpelt door de kieren.
Blaas de trompetten, actie geslaagd!

Dan schuift er stilte door de zaal:
Prospero heeft zich afgedraaid.
Zijn rug. Die van een frontsoldaat
door vijandig vuur geraakt. Hoe één
beweging de magie verjaagt,
een heldendaad laat kantelen.

Van de restanten
eten ze ’s avonds
beklemd
de bittere soep.

Louise Broekhuysen