Louise Broekhuysen

Liever joegen we ze ook
uit de plantsoenen:
die grote schreeuwers
als de roeken, kauwen, eksters
en het kraaienvolk.

Maar zéker weren we ze
uit onze achtertuin,
met hun kledders grijze
schijt in de rozenstruiken
en op ons gazon. Hooguit
geven we ruimte aan
de kleine zangers: merel,
lijster, roodborst – en vooruit,
een dakpan voor een enkele
vreemdeling als de gracieuze
zwaluw uit het verre Afrika.
Tenminste – zolang zij welluidend
onze dagen weten te omlijsten
in ruil voor het kostelijk voer
dat door ons met zo’n gulle
hand voor hen wordt gestrooid.

Louise Broekhuysen, september 2024

Zoals we dachten
dat deze oorlog
de laatste was,

wij zorgeloos
mochten verkennen,
struikelen, groeien.

Mieren kriskras
tussen grassen en mossen;
onder het klimmen en dalen
hun eieren veilig weten
in het binnenste van de berg
die hun huis is.

Louise Broekhuysen, augustus 2024

Wat koud was,
losgetrokken,
hoeken met altijd
iets schurends,
kalk tegen kalk –

wat zag jij door de ramen
dat je de troffel greep,
stenen opnieuw voegde,
naden polijstte, ranken
op de muren schilderde,
de vloeren wreef
tot zijdezacht?

Nooit gaf iemand mij
zo aan mezelf terug,
zo onvoorwaardelijk.
Op goed geluk.

In de tuin stak de kastanje
zojuist zijn kaarsen aan –

wie zo geneest
valt niet meer stuk.

Louise Broekhuysen, juni 2024

Tot nog toe had de tijd aan jouw
kant gestaan. Dan sterft je grote
broer (hij de onsterfelijke), ben jij
de volgende, is eensklaps haast
geboden: welk beeld van jou
mag losgelaten op volwassen
kinderogen? Het dagboek
van de monkelende puber,
door tranen gewolkte brieven,
de grijze schaamte over kladjes
van het nooit voltooide vers?

Verscheuren doe je met twee
handen, een daad van geweld:
het geluid waarmee je blad
na blad de nek omdraait, jezelf
ongrijpbaar maakt. Geen
risico’s, geen slordigheden,
geen tussen regels schemerend
verhaal – – de Toorn Gods
vrees je met aanmerkelijk
minder vreze

dan het oog van je nageslacht.

Louise Broekhuysen, mei 2024

Schrijf toch eens over
de liefde – en dan niet zo
keurig, zo hemels, zo stralend,
zo boordevol fatsoen,

meer zoals in de Middeleeuwen
hongerige honden menselijke
resten opgroeven, het vlees
losscheurden; het hijgen,
de stank, het schrapen van
tanden langs bot, het slurpen,
vermalen, verorberen –

niet over het trillen van wimpers
op de wang naast de jouwe,
vlak voor het wakker worden;
niet over de hand van wie
meegaat naar de uitslag
in het ziekenhuis

en zeker niet over het samen
kijken naar de boom in volle
bloei, wit als op de dag
van de Schepping –

en daar niets
over hoeven zeggen.

Louise Broekhuysen, april 2024