De steen der wijzen
ligt hem zwaar op de maag,
maar hij blijft lachen.
Hij bereidt zijn toverdranken
in een kolfje naar zijn hand.
Achter zich weet hij
het portret van koning en koningin.
Hij raadpleegt Mercurius,
spreekt in raadselen
tot heil van het volk,
mengt honing
door zijn hete brij
en buigt behendig om.
Hij is een alchemist,
wie in hem gelooft wordt zalig.
Maar zijn vlam raakt uitgedoofd.
Ook Jezus was een alchemist:
van één brood
maakte hij er duizend.
En hij maakte wijn uit water,
op een bruiloft nota bene
en ieder kon het zien!
O goeie ouwe, voorgoed
verleden tijd,
hoe anders is het nu,
nu klatergoud in blik verandert,
de gasbel in een struikelblok
en uw polis in woekerend onkruid.
Ik word mijn eigen alchemist,
verander wijn gewoon in water,
sla de kolf in stukken.
Ik word van kwaad
tot erger en maak
van een mug een olifant die
door de porseleinkast dendert.
Dan ben ik weer gelukkig
met de scherven
als de vlam is uitgedoofd.