Amour courtois

Ik heb voor u een rozengaard geschapen;
och, wildet gij met mij daarbinnen zijn.
‘k Heb nachtenlang vaak slecht geslapen,
gekweld door authentieke minnepijn.

Ik min u zeer van top tot teen
met alles wat er zoal tussen zit,
daar draai ik liever niet omheen:
uw ogen, neus en Prodentwit gebit.

En verder, verder, lager wil ik gaan,
mijzelf en u met woord en daad verrassen
en raken u met blote vingers aan.
‘k Heb niet voor niets mijn handen goed gewassen!

Maar gij, gij blijft daar maar op afstand staan
en laat geen enkele appel blozen,
uw schedelveld blijft koeler maan.
Zo komt er niets van minnekozen.

Ik had nog zo mijn best gedaan
voor een gezamenlijk verpozen.
Wat heb ik u, o lief, misdaan,
wat moet ik nu met al die rozen?

Het pleit lijkt hiermee nu beslecht.
Ambosia, uw ridder in de dop
-geen enkele kus was voor hem weggelegd-
verdwijnt met spoed voorgoed en in galop!

Leen de Oude