Van dichten komt mi kleene bate,
die liede raden mi dat ik ’t late;
maar men is dichter of men is ’t niet,
wie ’t niet en weet, die ’t niet en ziet.
Onder een purpren hemel, in de gouden zon,
over heuvels en bergen ontwaard’ ik een donjon.
Een laan met rode beuken gaf toegang tot het slot;
maar de bel was stuk, of het koord was kapot.
Maar men is dichter of men is ’t niet,
dus floot ik mijn dichterlijkste lied,
en trok ik mijn twee zevenmijlslaarzen aan
en betrad toen parmantig de oprijlaan.
zo belandde ik door de poort op de koer,
vermoedde daar sluipschutters op de loer –
maar alles bleef stil, zelfs op de kantelen;
men zou zich warempel nog licht gaan vervelen…
Toen werd ik een kierende deur gewaar,
ik richtte mijn schreden voorzichtig aldaar
een dichter is ímmer van zessen klaar -,
al kreeg ik een licht verlangen naar een pissoir.
Nog altoos beducht op gerucht van schavuiten,
maar het woord zegt het al: dichten is sluiten,
dus sloot ik de deur toe, tegen foute kornuiten,
die vanaf dat moment mooi naar mij konden fluiten.
‘k Bevond mij aldus in een slot met de slotdeur op slot,
en wat ‘k ook probeerde, ook dat slot bleek kapot.
De zaal werd schamel verlicht door een kaars,
die op ’t punt stond te doven, maar dat lapte ik aan m’n laars.
En ja hoor, daar doofde die keerse, bij mangel an pit,
en nergens een lichtknop of een flambouw, daar zit
ik dan mooi mee, in ’t pikkedonker, en ‘k had
ook nergens een klink gezien of een sleutelgat.
Is niet, bepeinsde ik, de Vreeze des Heeren mijn hope,
Job 4 vers 6, maar daar kon ‘k nu niks voor kopen.
De rillingen liepen me tappelings over de rug,
wanneer komt nou die ridder met een jonkvrouw over de brug?
Kortom: een dichter begint met een open deur,
en de rest van het dicht is te kust en te keur;
maar hij moet blijven dichten, met ’n open gezicht:
want hoe dichter de deur, des te opener ’t gedicht.
Joseph Paardekooper (chevalier sans craint ni peur), januari, 2024