De ochtenddauw hangt over ’t land
En kleurt de herfstdraad wit.
Voor ’t venster in de Papenstraat
Een oude dichter zit.
Een dichter die, nog vóór ’t ontbijt,
Als d’ochtend tóe hem grijnst,
Zich aan zijn morgenriten wijdt,
Zijn daagse zorg bepeinst.
Niet dat hij zoveel zorgen heeft;
Hij stelt het zich maar voor.
Dat doen de oude dichters meer;
Daar zijn ze dichters voor.
Zijn oog valt op het ochtendblad
– Nog wel zijn linkeroog –
Dat neerviel op de voordeurmat;
Dan houdt hij het niet droog.
Daar staat ze, fijn en teêrbesnaard,
O Anne, Anne mijn!
Wel honderd kilo, onvervaard,
Mijn hert doet minnepijn!
Nooit zag hij zulk een sterke vrouw,
O Anne, Anne mijn!
Zijn dichterhart krimpt bij haar blik
Ineen van minnepijn!
Een vrouw, zo frêle, en zo sterk!
Zó teder en zo delicaat
Als hij zich nimmer heeft verbeeld
Daar in de Papenstraat.
Zelf weegt ze nauw’lijks honderd pond,
’t Is honderd kilo die ze heft;
Het duizelt onze dichter als
Hij ’t gewichtig nieuws beseft.
Hij moet haar zien, dicht van nabij
Haar adem voelen langs zijn huid,
Nog voordat zelve hij misschien wel
Blaast zijn laatste adem uit.
’t Is de verwezenlijking van
Het lieflijk droombeeld dat
Zijn ziel zich heeft geschapen, die
Daar staat in ’t ochtendblad.
Want, ja!, het is dát zielvol beeld
Dat steeds de laatste tijd
Hem alsmaar voor de ogen stond
Na d’afloop van ’t ontbijt.
Maar mét dat hij het zich verbeeldt
Dat Zij ook hem aanbidt,
Beseft hij dat zijn harteklop eer
In zijn hoofd dan ’t lijf hem zit.
Dan trekt hij zich bedrukt terug,
Zijgt neêr in zijn crapaud fauteuil
En droomt zich dan een Sterke Vrouw,
Al is ’t maar een trompe-l’oeil.
En morgen, wen de ochtenddauw
Weer hangt over ’t lage land,
Zit hij weer voor zijn vensterraam
En wacht de nieuwe krant.
Joseph Paardekooper, 27 september 2022