Lager nog dan pissebed en strontvlieg staat
de mestkever, dat blauwzwart glimmend
bladsprietig lid van de familie der coprophaginae,
ook al geen naam, zeg nu zelf, waar je mee
thuis kunt komen. In de balzaal van gods akker
is hij Niet Welkom, al van in den beginne
is hem zijn plaats gewezen:
hij huist in een onaanzienlijke uithoek,
bij de verworpenen der aarde,
verdeelt zijn onwelriekende leven
tussen nest en mest, temidden van
de excrementen van hoger geplaatsten,
achtergelaten als stank voor dank
voor ’t aangenaam verpozen.
Maar waar zouden we zijn zonder mest
over gods akker, dus zo bezien, en
‘iemand moet het toch doen’, lieten
de pharao’s zich balsemen en inmetselen
met een scarabee op hun edele borst.
Ere wie ere toekomt, al blijft de vraag
wie de uitwerpselen ruimt van de mestkever.