Lager nog dan pissebed en strontvlieg staat
de mestkever, dat blauwzwart glimmend
bladsprietig lid van de familie der coprophaginae,
ook al geen naam, zeg nu zelf, waar je mee
thuis kunt komen; in de balzaal van gods akker
is hij daarom niet welkom, al van in den
beginne is hem zijn plaats gewezen.
Hij huist in een onaanzienlijke uithoek
bij de verworpenen der aarde,
verdeelt zijn onwelriekende leven
tussen nest en mest, te midden van
de excrementen van hoger geplaatsten,
achtergelaten als stank voor dank
voor ’t aangenaam verpozen.
Maar waar zouden we zijn zonder mest
over gods akker, dus lieten de farao’s
zich balsemen en inmetselen met
een scarabee op hun edele borst.
Ere wie ere toekomt, al blijft
de vraag wie de uitwerpselen
ruimt van de mestkever.
Jos Paardekooper