(nomen est omen)
Daar staat-ie, onze kleine prins.
Dat vaantje lag nog op de hilt.
Wat kijkt hij dromerig, verstild;
papa zegt, hij is vast weer wat van zins.
De sabel komt wellicht nog eens te pas
als hij verstrikt raakt, in z’n tressen.
Hij toont ten minste de noblesse
die hóórt bij zo’n portret surplace.
En hoe parmantig staat hem die sjako,
die alle deuren doet ontsluiten.
Mama maant hem vergeefs naar buiten;
ze zegt: “prestige krijg je niet cadeau.”
Maar hij verkiest te blijven dromen –
dat is een Benjamin zijn recht.
Het lot, weet hij, is al beslecht,
zijn naam weldra een dreigend omen.