er hangen trossen druiven
bij roofdieren om de nek
trots stampen wat prooien
ze in blijdschap tot wijn
van lommerluiheid gonzen vliegen
achter toegeknepen oogleden
waar onze zwiepende staarten
wij buffels niet bij kunnen
op een straathoek een stomdronken
draak die tussen zijn drie koppen
een pul fris gistend witbier klemt
hij roept in koor dat schampere ruggenspraak
tussen ons lieden een en al lugubere humbug is
maar laat die zot eerst zelf eens beslissen
in welke keel straks het bier zal glijden
en welke de degen slikken zal
in het teneinde deinzende hoofd
reikhalzen aloude spinsels
naar een nabije toekomst
van evenwichtiger dwaling
zo neemt het stadsplein
de vorm van mijn vingerafdruk aan
waar men neerstrijkt tussen gebruis
en de bulderende hereniging van flanerende
dwazen die in het hart van de stad eindelijk durven dansen
dansen en zich op terrasjes met geschater van hun juk
ontdoen terwijl in de hoogte achter gevelpanden duidelijk dreigend
waaieren schuchtere zonnescherven
uiteen die zachtaardig en wazig geel
heel het plein zullen bezatten
om ons onder te dompelen in licht
Joost Golsteyn, 2021