Uit hoofdstuk 50.
In zijn jeugd dacht M. altijd na wanneer hij iets zei. Daarna kwam er een periode van lichts=zinnigheid. In 1919 – hij was toen nog heel jong – zei hij mij eens dat het helemaal niet nodig was veel boeken te hebben: de beste lezer was iemand die zijn leven lang één boek las. ‘Bedoel je de Bijbel?’ vroeg ik. ‘Bijvoorbeeld,’ antwoordde hij.
…..
‘Goed, ik houd mij daar natuurlijk zelf niet aan,‘ gaf hij toe, ‘maar toch’…
M. werd geen ideale lezer – een dergelijk eenzijdige liefde pas nu eenmaal niet in de twintigste eeuw; toch was deze terloops gemaakte opmerking niet helemaal zonder betekenis. Er zijn mensen wier afzonderlijke opinies allemaal verbonden zijn met hun algemene begrip van de werkelijkheid. Dat zijn mensen met een originele levensbeschouwing en dichters vallen hoogstwaarschijnlijk onder deze categorie, waarbinnen zij zich alleen onderscheiden door de breedte en de diepte van hun werkelijkheidsbesef. Wellicht vormt deze eigenschap de drijfveer voor hun behoefte aan zelfexpressie en kan men er aan afmeten of iemand een werkelijke dichter is. Er zijn immers ook mensen die poëzie schrijven die helemaal niet slechter is dan die van de echte dichters, maar toch ontbreekt er in hun werk iets – iedereen kan dat onmiddellijk zien, hoewel niemand precies kan zeggen waar het aan ligt. De verhalen over de dichters die door hun tijdgenoten miskend worden gaan voorbij aan de realiteit. Een dichter wordt onmiddellijk herkend, zowel door zijn bewonderaars als door degenen die aanstoot aan hem nemen. Er zijn altijd veel mensen die hij irriteert en tegen zich in het harnas jaagt. Blijkbaar is dat onvermijdelijk. Zelfs Pasternak die de instinctieve ergernis van het ongeletterde publiek zo lang en met zoveel handigheid heeft weten te vermijden en die iedereen waarmee hij sprak met zoveel weldoordacht raffinement voor zich in wist te nemen, is aan het eind van zijn leven niet aan het algemene lot van de dichter ontkomen.
Misschien brengen dichters de mensen tot razernij door hun gevoel van hun eigen gelijk en door de ‘rechtlijnigheid’ van hun beweringen – ‘de rechtlijnigheid van onze taal is niet alleen een boeman voor kinderen,’ schrijft M. – die het gevolg is van hun organische werkelijkheidsbesef… Iedere dichter is immers een ‘verstoorder van begrippen’ omdat hij niet spreekt met de geijkte gedachte-formules die gangbaar zijn onder de mensen van zijn tijd, maar hij zijn gedachte direct ontleent aan zijn werkelijkheidsbesef. Mensen die met nette, algemeen verbreide formules leven, moeten zich wel ergeren als zij plotseling geconfronteerd worden met een ruwe, onbewerkte gedachte waar de scherpe kanten nog niet van zijn afgesleten… Waarschijnlijk bedoelde M. dit toen hij sprak van poëzie als van ruw materiaal en hij haar zelfs oneindig veel ‘onbewerkter’ noemde dan de levende spreektaal. Mensen met een instinctieve afkeer van dit ruwe materiaal zeggen: ‘Hij hoeft zich niets te verbeelden’ (of iets dergelijks). ….. …..
Men moet echter niet vergeten dat de dichter behalve door het ongeletterde publiek ook altijd door vrienden is omgeven. Uiteindelijk zijn zij degenen die gelijk krijgen.
En uit het laatste hoofdstuk, “Nog een verhaal”.
[1938, in het kamp bij Vladivostok, op een zolder waar niet-politieke misdadigers verbleven. De leider van hen heet Archangelski. De heer L., die M. niet kent en zelf 17 jaar in kampen doorbracht, wordt door A. uitgenodigd] om ’s avonds op de bewuste zolder te komen luisteren naar iemand die gedichten voor zou dragen. L. was niet bang dat hij bestolen zou worden; hij had maandenlang geslapen zonder zijn kleren uit te trekken en zelfs een kampdief zou niet in de verleiding komen hem deze vodden afhandig te maken. Zijn enige bezit was een hoed, maar in het kamp was dit een voorwerp zonder veel waarde. Hij was nieuwsgierig naar de gedichten en daarom ging hij graag op de uitnodiging in.
Op de zolder brandde een kaars. In het midden stond een ton met daarop geopende voedselblokjes en wittebrood. Voor het kamp waar iedereen permanent was uitgehongerd, was dit een ongelofelijke traktatie – de gevangenen leefden van dunnen linzenpap, waarvan er bovendien altijd veel te weinig was. Voor het ontbijt kreeg iedereen een half glas waterige soep…
Tussen de kampboeven zat een man met een grijze stoppelbaard. Hij droeg een gele leren jas. Uit de gedichten die hij voordroeg begreep L. dat het Mandelstam was. De mannen trakteerden hem op brood en voedsel uit de blikjes; hij at alles zonder aarzelen op – hij was kennelijk alleen bang voor voedsel dat direct of indirect van de gevangenis- en kampautoriteiten afkomstig was. Er werd in absolute stilte naar hem geluisterd. Soms vroeg iemand hem iets te herhalen en dan droeg hij het gedicht nog een keer voor.
Als hout en koper – in Favorki’s vlucht,
in lagen lucht werd mij de tijd tot buur,
een vloot voor hem en mij, een rug aan rug
van blokken eik en brons van esdoornvuur.
Nog toornen in jaarringen druppels hars –
is dus het hart niets dan wat schichtig vlees? –
Dan draagt mijn hart de schuld, is major pars
van eindeloos gedijde tijd geweest.
Tijd zo verzadigd van een reeks van vrienden –
van een streng plein met ogen vol geluk.
Mijn ogen glijden als twee huisbedienden
langs pleinen met hun heraldiek.
11 februari 1937 – Voronezj
Uit: Kwartet. Vertaald en van commentaar voorzien door Charles B. Timmer, 1982
Jan Willem Briët (inleiding en voordracht)
In zijn jeugd dacht M. altijd na wanneer hij iets zei. Daarna kwam er een periode van lichts=zinnigheid. In 1919 – hij was toen nog heel jong – zei hij mij eens dat het helemaal niet nodig was veel boeken te hebben: de beste lezer was iemand die zijn leven lang één boek las. ‘Bedoel je de Bijbel?’ vroeg ik. ‘Bijvoorbeeld,’ antwoordde hij.
…..
‘Goed, ik houd mij daar natuurlijk zelf niet aan,‘ gaf hij toe, ‘maar toch’…
M. werd geen ideale lezer – een dergelijk eenzijdige liefde pas nu eenmaal niet in de twintigste eeuw; toch was deze terloops gemaakte opmerking niet helemaal zonder betekenis. Er zijn mensen wier afzonderlijke opinies allemaal verbonden zijn met hun algemene begrip van de werkelijkheid. Dat zijn mensen met een originele levensbeschouwing en dichters vallen hoogstwaarschijnlijk onder deze categorie, waarbinnen zij zich alleen onderscheiden door de breedte en de diepte van hun werkelijkheidsbesef. Wellicht vormt deze eigenschap de drijfveer voor hun behoefte aan zelfexpressie en kan men er aan afmeten of iemand een werkelijke dichter is. Er zijn immers ook mensen die poëzie schrijven die helemaal niet slechter is dan die van de echte dichters, maar toch ontbreekt er in hun werk iets – iedereen kan dat onmiddellijk zien, hoewel niemand precies kan zeggen waar het aan ligt. De verhalen over de dichters die door hun tijdgenoten miskend worden gaan voorbij aan de realiteit. Een dichter wordt onmiddellijk herkend, zowel door zijn bewonderaars als door degenen die aanstoot aan hem nemen. Er zijn altijd veel mensen die hij irriteert en tegen zich in het harnas jaagt. Blijkbaar is dat onvermijdelijk. Zelfs Pasternak die de instinctieve ergernis van het ongeletterde publiek zo lang en met zoveel handigheid heeft weten te vermijden en die iedereen waarmee hij sprak met zoveel weldoordacht raffinement voor zich in wist te nemen, is aan het eind van zijn leven niet aan het algemene lot van de dichter ontkomen.
Misschien brengen dichters de mensen tot razernij door hun gevoel van hun eigen gelijk en door de ‘rechtlijnigheid’ van hun beweringen – ‘de rechtlijnigheid van onze taal is niet alleen een boeman voor kinderen,’ schrijft M. – die het gevolg is van hun organische werkelijkheidsbesef… Iedere dichter is immers een ‘verstoorder van begrippen’ omdat hij niet spreekt met de geijkte gedachte-formules die gangbaar zijn onder de mensen van zijn tijd, maar hij zijn gedachte direct ontleent aan zijn werkelijkheidsbesef. Mensen die met nette, algemeen verbreide formules leven, moeten zich wel ergeren als zij plotseling geconfronteerd worden met een ruwe, onbewerkte gedachte waar de scherpe kanten nog niet van zijn afgesleten… Waarschijnlijk bedoelde M. dit toen hij sprak van poëzie als van ruw materiaal en hij haar zelfs oneindig veel ‘onbewerkter’ noemde dan de levende spreektaal. Mensen met een instinctieve afkeer van dit ruwe materiaal zeggen: ‘Hij hoeft zich niets te verbeelden’ (of iets dergelijks). ….. …..
Men moet echter niet vergeten dat de dichter behalve door het ongeletterde publiek ook altijd door vrienden is omgeven. Uiteindelijk zijn zij degenen die gelijk krijgen.
En uit het laatste hoofdstuk, “Nog een verhaal”.
[1938, in het kamp bij Vladivostok, op een zolder waar niet-politieke misdadigers verbleven. De leider van hen heet Archangelski. De heer L., die M. niet kent en zelf 17 jaar in kampen doorbracht, wordt door A. uitgenodigd] om ’s avonds op de bewuste zolder te komen luisteren naar iemand die gedichten voor zou dragen. L. was niet bang dat hij bestolen zou worden; hij had maandenlang geslapen zonder zijn kleren uit te trekken en zelfs een kampdief zou niet in de verleiding komen hem deze vodden afhandig te maken. Zijn enige bezit was een hoed, maar in het kamp was dit een voorwerp zonder veel waarde. Hij was nieuwsgierig naar de gedichten en daarom ging hij graag op de uitnodiging in.
Op de zolder brandde een kaars. In het midden stond een ton met daarop geopende voedselblokjes en wittebrood. Voor het kamp waar iedereen permanent was uitgehongerd, was dit een ongelofelijke traktatie – de gevangenen leefden van dunnen linzenpap, waarvan er bovendien altijd veel te weinig was. Voor het ontbijt kreeg iedereen een half glas waterige soep…
Tussen de kampboeven zat een man met een grijze stoppelbaard. Hij droeg een gele leren jas. Uit de gedichten die hij voordroeg begreep L. dat het Mandelstam was. De mannen trakteerden hem op brood en voedsel uit de blikjes; hij at alles zonder aarzelen op – hij was kennelijk alleen bang voor voedsel dat direct of indirect van de gevangenis- en kampautoriteiten afkomstig was. Er werd in absolute stilte naar hem geluisterd. Soms vroeg iemand hem iets te herhalen en dan droeg hij het gedicht nog een keer voor.
Als hout en koper – in Favorki’s vlucht,
in lagen lucht werd mij de tijd tot buur,
een vloot voor hem en mij, een rug aan rug
van blokken eik en brons van esdoornvuur.
Nog toornen in jaarringen druppels hars –
is dus het hart niets dan wat schichtig vlees? –
Dan draagt mijn hart de schuld, is major pars
van eindeloos gedijde tijd geweest.
Tijd zo verzadigd van een reeks van vrienden –
van een streng plein met ogen vol geluk.
Mijn ogen glijden als twee huisbedienden
langs pleinen met hun heraldiek.
11 februari 1937 – Voronezj
Uit: Kwartet. Vertaald en van commentaar voorzien door Charles B. Timmer, 1982
Jan Willem Briët (inleiding en voordracht)