Een voor droeve bedoelingen volmaakt toegerust meisje mijmerde,
stijfjes voor zich uit starend, over het onheil voorspellende sterven
van een hert zonder gewei dat aanstaande was. Zelfs de verheven bomen zwegen, hoewel zij hoger reikten dan redelijker wezens met
hun onverschilligheid voor transcendente dimensies. Het meisje liet haar van droefheid doorbloede blik rusten op de rustieke maar kale
hertenkop, terwijl ze – tegen beter weten in – met open ogen bad om de doorbraak van het gewei. Toen ze haar ogen sloot zag ze de
opgaande, kronkelvaardige tweetakkigheid van het gewei op onvermoede wijze uitmonden in een tedere verstrengeling van
bovenaardse bevalligheid. Dit gaf haar de moed de metafysische machten in dit speciale vriendschapsjaar te bewegen een groot
Russisch dichter naar ons land te sturen, ons land dat weliswaar laag gelegen en door crises diep gevallen is, maar vurige
verlangens kent. Zij in ieder geval zou zich door bijvoorbeeld Poesjkin graag laten verleiden. Immers, achteraf bezien was dan
het duel met fatale afloop, waartoe de dichter zich jaren geleden door een rivaal liet verleiden, niet nodig geweest. Poesjkin
verdiende een herkansing! Kreeg hij maar verlof haar hartenwens te bevredigen en ons lamlendig landje met een kroonwaardig
gedicht op te frissen. Misschien waren de hoogverheven heersers gevoeliger geweest voor een hemelbestormend gewei dat niet
alleen door fantasie was gewijd. Toch waren ze het meisje grootmoedig ter wille: ze verhoorden haar bede, maar – mogelijk
onder de indruk van de ontijdige dood van het hert – op een onzorgvuldige manier: bij vergissing stuurden ze iemand die alleen
qua klank op de dichter leek: Poetin.