Mensen die zijn uitgedroogd door zuivere maar
zelfgekozen vruchteloosheid, vieren met elkaar
vakantie in de warme maand augustus. Na wat
verstandelijk gehannes over wat laag is en wat
hoog, proberen zij in de gehuurde schuur aan de
onderkant van de bovendorpel te gaan hangen.
Hoewel dit niet lukt, boeren zij na deze exercitie
borrelend geluk op, alsof ze eindelijk dode mussen
hebben gebaard. Vol goede moed dragen ze
vervolgens tot de rand gevulde watervaten naar de
zee beneden hen, ter hoogte van het nudistenstrand. Zij
voeren deze handeling geconcentreerd en zwijgend uit.
Bovendien in kreeftengang en met half geloken ogen,
want als puristen willen zij beslist zo min mogelijk naakt
zien. Zij gooien de vaten als goedbedoelde
vakantiebijdragen in de rusteloze, onverschillige golven
leeg, terwijl zij hun ergernis over het ondankbare water
in verwarde, woordeloze klanken uitroepen die doen
denken aan het verscheurende kreunen van gestoorde
trombones. Dan gaan ze van het naaktgekleurde strand
terug naar al het hogere daarboven: als blindgangers,
maar onbevlekt.