Herinneringen aan de zomer
met zijn hitte zijn verdwenen
als ik voor mijn open ramen
huiverend naar buiten kijk
en aangestaard wordt door de bomen
van het wit besneeuwde bos.
Op deze vroege wintermorgen
hoor ik zelfs het tere breken
van een ijskristallen twijg
die door de wind is aangeraakt,
gestreeld haast, maar zo zacht, zo lieflijk
dat de stilte zich verdiept.
Gehecht ben ik aan strenge kou
en aan de grijs bevroren vijver,
aan de winterhazelaar met
duizend heldergele bloemen…
Koele schoonheid blijft bestaan
zolang dit loflied wordt verstaan.
(reactie op Sonnet 18 van William Shakespeare
‘Shall I compare thee to a summer’s day?’)