Een paard te zijn, een schommelbeest:
al lang heb ik ernaar verlangd,
zo’n beest, maar wel van eigen vlees.
En jij, ik weet je naam niet eens,
klom vlug en vrolijk op mijn rug
en wiebelde terwijl je riep van:
‘toe, vooruit jij, hobbelpaard’.
Maar ik werd moe van al die haast,
begreep al gauw: dit hóud ik niet,
en ik lanceerde jou.
En jij, je schreeuwde van plezier
en scheerde raak’lings langs mijn raam.
Ik riep ‘oh, dear’, ik vloog je na
en greep je bij de lurven.
We surfden samen op de golven
van de wolken en de wind,
omwonden door mijn lange staart,
en zwaaiden blij en opgelucht
in volle vlucht naar huis en haard.