Gelukkig (Ballade)

Gelukkig ben ik,
zij en ik zijn buren,
nooit zal mij dat storen;
zelfs vanachter muren
kan ze mij bekoren.
Wanneer zal ik mogen
koesteren haar oren,
staren in haar ogen?

Gelukkig ben ik
als ik haar mag groeten,
maar haar wilde haren
en nerveuze voeten
duiden op gevaren:
word ik soms bedrogen?
Ik kom tot bedaren
met betraande ogen.

Gelukkig ben ik,
stápel op haar grollen
en haar capriolen
als ze loopt te dollen.
Wij zijn tegenpolen:
zo kan ík bevlogen
luist’tren naar violen
met gesloten ogen.

Prins, luister toch, ik heb je niet belogen,
gelukkig ben ik, maar helaas met mate,
gelukkig ben ik, maar zal mij dat baten?
Mij rest haar te veroveren naar vermogen.

Jan van Laar