Jan de Vlaming

(bevlogen ode aan haar, die ik zo maar vond)

Kan men dromen dat je slaapt?
en proberen daar te blijven
waar jij ook bent, lieve lief
die ik dan (nog) niet ken
Zo stoer jij was en bent? Maar,

Maar je zachte huid verraad je,
verraste me, en
verontrust me ook zeker nu nog vaak
mijn schat, die jij (nog) bent

Kan men dromen dat je niet slaapt?
en hoe raak ik dan nog
van je hals?

Wat ik niet meer wil
Noch willen kan,
nooit kon?

Jan de Vlaming, december 2024

Bizarre omstandigheden:

Onze grond en ons water, d.w.z.
van iedereen – verzuurt verder
Hun flora en fauna aangetast
verlaten ons,
daar blijven we mee zitten, nog lang
Maar juist in herinnering

het wordt of is al: sniknat, zeikheet
hier
en elders te drijfdroog
Om te stikken!

Wat is weer nu nog?
Om bij te snotteren.
Het gaat sneller en langer
heen
dan herinnering:

Herfst die geen herfst blijkt
niet meer overgaat naar winter,
weer dat uit zomer overblijft
Weer dat twijfelt, blijft twijfelen
Of het blijft?

Beklijft?
Het is immers altijd weer
weer;
morgen, overmorgen zelfs
als wij er niet meer zijn:
Weer

Jan de Vlaming, november 2024

[een allegorie]

  1. [een roedel]
    Mijn roedel breidt zich huilend uit,
    wat houden zij van elkaar
    die lieve puppy’s.
    Bij mensen zie je dat weinig zo
    maar nu toch (op)eens – wel

    Mijn kleintjes onderling:
    ‘k bekeek hen even als wolfjes
    terwijl zij krioelden, samen hapten,
    over elkaar heen buitelden
  2. [wat als]
    Wat als de mens voor de ander
    een wolf werd, zo onbetrouwbaar en vals als we hebben geleerd,
    dat ik nu nog schrik en bijna
    op de loop ga
    -geen trojka voorhanden?

    Wat als die wolven als groep nu
    ons voorbeeld van gemeenschap
    zouden zijn en wij hen in de hun eigen
    saamhorigheid volgden?

    Wat, als wij dat alleen maar soms
    konden of wilden doen?
  3. [een mensbeeld]
    Wanneer dan, mijn liefjes,
    mijn haat-liefjes,
    mijn twijfelaars, weifelaars, schijters
    en bijters?

    Jullie onzekere lieden,
    Jullie schijn-zekere lui? Wat
    dan te doen, dachten jullie?
  4. [onwetendheid]
    Zulke dingen weten wij niet,
    zei men snel
    maar wat en wanneer dan wel? We
    moeten toch ook vooruit, en
    wat vrede stichten, hier en daar. En

    Mens(en) zijn.
    Wat anders?
  5. [steeds de ander]
    En schunnig mensenschennis dulden
    Steeds zij, niet wij
    Ja jij, ik niet, ik nooit
    Ga door,
    Hou op, hoepel op!
  6. [wat introspectie]
    ‘Waren wij maar wolven’
    denk ik soms,
    maar

    kunnen die wel haten
    en daarnaast lief hebben
    zo sterk dat
    dát alleen ons
    dragen kan en moet?
  7. [de mens als mens]
    Homo homini
    humanus est?

    De mens is de mens een mens:
    ‘Zíj een méns’, zei de mens
    tot een mens of
    Een man tot zijn vrouw tot haar man
    of haar vrouw
  8. [wat te doen?]
    Wat nou?

    Wat zouden
    wij moeten
    doen?

    Een amen?
    Geen amen meer
    In onze namen!

    Beaam
    dat nou

    En, doe wat!
    … … …

Jan de Vlaming, oktober 2024

Jij grote dichter, groot en bijna
Vergeten. Ik
Vraag je: ben je nog niet
Uit de kist gekropen (en stiekem verdwenen)?

Je bundels weer eens uit de kast
Gehaald
Gelezen, soms gehuiverd
en teruggezet
voor een komende keer;

Geassimileerd en toch weer
-door anderen-
met joden verbonden en begaan, als
gedwongene: herbeleefd, jij
weer in de kast, in
Jouw eigen diaspora

Vroeger zag ik haar:
Je dochter Judith, zij zingt en
zette jouw dichterschap voort
als dat kan, al zou kunnen

‘K herken jouw wereld soms meer
dan die van nu,
Slaap door lieve Mozes én spreek
nog als Maurits ferm verder

Met je meegevoel (in)voelend
werk je dan
ononderbroken door op ons
en komt ook altijd weer
terug,

Jij alleen, en met jou
jouw verloren ouders

Jan de Vlaming, september 2024

Overal doemen zij op voor
wie het ziet,
naast de hardheid en domheid
die zich opdringen aan ons en dat wat
wij voortbrachten soms lamslaan

Soms week, soms stevig toch
verzetten zij zich tegen de gulzigheid
van alom, de hang naar macht,
de rücksichtsloze, onbarmhartige
omgang van jakhalzen met, van
moordenaars onder elkaar

Hoe zacht ook, overleven zij in
tederheid en bedwingen hun hardste
neigingen,
sublimeren subliem maar met moeite
zoals Freud ons zei te doen, wij allen
iedere dag weer

Geen samenleven zonder dat, geen
leven zelfs, niet zonder schaamte om
wat wij niet deden maar dachten.

De hardheid zelf hecht zich, niet aan
elkaar, niet onderling
Maar aan hen die hem gêne-loos
beoefenen, telkens weer

Wees waakzaam dus, vermijd
hardheid
Waar het maar kan.

Jan de Vlaming, augustus 2024