Is dit het hoofd dat ik telkendaags den volke toon
en dit het oog dat het vuig bedrijf aanschouwt?
Is dit de ribbenkooi, uit benen tralies opgebouwd,
en smeken deze lippen om hun karig loon?
Is dit de hand die in de klamme dekens klauwt
en dit ’t onzalig schouderpaar dat pronkt ten hoon?
Is dit het schedeldak, geërfd van vader op zoon,
brandt deze keel met dorst die smaakt naar zout?
Klopt hier het hart dat om zijn wild begeren rouwt?
Spreekt deze stomme tong als zwijgen beter was?
Hangt hier ’t geslacht te hangen als een oude jas
en wordt in deze holte het dagelijks brood verstouwd?
Ik weeg, beklop, betast, beknijp tot het mij duizelt.
Ik ben een pand met achterstallig onderhoud,
een wrakke basis, scheve gevel, wormig hout —
ik wacht tot ’t spiegelbeeld verwasemt en vergruizelt.