Mijn wereld was nog jong en ik sliep toen op zolder
waar eens de meid aan het dagelijks gesloof begon.
Grond kon ik daar niet zien, slechts toppen van de bomen;
hun innig-zacht gefluister liet ik tot mij komen
en ik zag alleen een wereld als ik die ik verzon.
De merel kweelde met een hartstocht die ik deelde
en ik dacht dat vrouwen moeder waren, hoer of non.
Het fel gezang doorboorde mijn gekooide leven,
dwars door de wanhoop heen van het ongerichte streven
en van het vermoeden van komend bliksem en gedonder.
En elke keer was het mij te moede alsof ik vlieg
was in een web, zacht als de allereerste wieg,
maar zeker van een dood die spoedig uitkomst bood.
De merel zong, maar ik was veel te jong om te weten
dat het gezang was aangetast door levensvrees
die wel bij deze, maar niet bij latere leeftijd past.