Vanmorgen maakte ik een wandeling met mijn ziel,
niet lang, een hoogst bescheiden rondje langs het water.
Wij gingen woordloos voort, het wereldse gesnater
ver achter ons, en peilden hoe de liefde viel.
Geen mens die storen kwam in dit verloren uur,
geen levend wezen, plant of dier, dat zich verroerde,
slechts licht en duister die elkaar om strijd beloerden —
en wij, wij beefden van het doorstane avontuur.
Haar weerloos makend stemgeluid, haar warme blik,
haar troost biedende hand en zijdezachte wangen —
niet eerder waren wij zo onvoorwaardelijk gevangen,
zo willoos in haar ban, mijn arme ziel en ik.
Niet eerder waren wij bij Liefde zo tehuis
en kenden zo de weg naar alsmaar groener velden,
waar minnespel en ogentaal al was dat telde —
de rest was onverschillig achtergrondgeruis.
Wij rekenden ditmaal op een standvastig lot
dat ’t einde zou beduiden van ons ledig zwerven
en weerstand bieden zou aan leed en zelfs aan sterven —
Toen, in de verte, klonk de echo van een schot.