Met het oor op het vertrouwde kussen
hoorde ik ’t gestaag getij
van adem en gesnurk daartussen.
Het liet zich niet zo makkelijk sussen
maar wàt het was, het lag naast mij.
Ik wentelde, maar ’t werd niet helder
wie zich zo opgedrongen had.
Ik dacht een spookbeeld uit de kelder
of ’t alarm van de brandmelder,
maar kreeg op het geluid geen vat.
Nu beierden de bronzen klokken
zij kwamen akelig dichtbij,
doch ik liet mij door een droom verlokken,
‘k zag vogels die de maan voorttrokken
zowel te loevert als te lij.
Het licht kwam van bekende zijde,
bescheen portretten naast mijn bed,
gezichten die mij eens verblijdden,
en het ontwaken voorbereidden,
maar later hebben mat gezet.
Gedachtestroom begint te lekken.
Ik heb een overvolle krop.
Maar ‘r is nog tijd mij uit te rekken,
De spiegel toont mijn eigen trekken;
ben ik ’t? Bewijzen stapelen zich op.