Groeten van de Deventer markt

Een stadsgedicht

Ik zie de mensen strompelen op de markt,
hun ruggen krom, hun ogen dof, hun armen
door veel te zware tassen uit de kom,
hun tred vertraagd door het ijselijk besef
dat thuis hen veel verdrietigs staat te wachten.
Zij teren zichtbaar op hun laatste krachten.

Ik zou hen in een springvloed van erbarmen
omhelzen willen, drukken aan mijn borst,
en zou hen willen zeggen, als ik dorst,
“verzamel moed, uw laatste beetje lef,
“o, broeders, zusters, laat het hoofd niet hangen,
“wij zijn voor één gat immers niet te vangen.

“Wij zijn met velen, en ik één van u,
“en samen valt er nog wat van te maken.
“Ik deel uw lot en ken uw kwade kansen
“en weet dat in het eindelijk uur ‘U’
“geen onzer tegen het noodlot op kan wegen,
“en Circulus zal komen om ons op te vegen.

Maar spaar mij uw lawaai en domme praat,
zo luid dat ik het in het voorbijgaan hoor,
en krimpen moet van schaamte en ellende,
het oog reeds beurs door alle wangedrochten.
En ook die foutief uitgesproken woorden,
waarvoor ik stadgenoten kan vermoorden.

En kom mij niet aan boord met van die vrouwen
die menen het aanzien nog steeds waard te zijn,
en zich afgrijselijk hebben toegetakeld
met tatoeages, piercings, stalen pennen
en ringen door de neus die slechts doen denken
aan plekken waar de slager staat te wenken.

En houd mij ver van zwaar behaarde mannen
met uitgepuilde pensen, bier doorvoed.
Ik zal hen in mijn bidstond niet gedenken
en sluit hen uit van mijn beproefd gemoed.
Ik walg van hun onsmakelijke kleding
als leven zij van aalmoes en bedeling.

Hoe langer ik hier loop, hoe meer ik zie
dat onverteerbaar is en niet te pruimen.
Ik moet de Brink nu op zijn snelst ontruimen,
voordat de wanhoop mij te grazen neemt
en ik, met het huiswaarts pad reeds in het zicht,
alsnog voor het onvermijdelijke zwicht.

Het wekelijks rantsoen is ingekocht
en wat gedaan moest worden is gedaan.
Wat mij betreft, was het weer meer dan raak:
het is zaak dat ik mij uit de voeten maak.

Herman Posthumus Meyjes