De wereld: één groot raadsel, van onderen tot boven,
en nog beperkt van duur en diepgang bovendien.
Dat wij hier zijn om heen te gaan –- dat wil ik nog wel geloven,
maar van die wedergang –- dat moet ik eerst eens zien.
© Herman Posthumus Meyjes
De rinestone cowboys waren niet van de lucht
en een agente van de YMCA bood mij onversaagd
haar oorverdovende borsten aan,
waardoor ik nauwelijks toekwam aan de koffie
waarnaar ik verlangde, terwijl een karretje, eerder leeg dan vol,
zich wederom in de diepte stortte
met een donderend graas, waaraan men spoedig gewende.
Een vrouw die te kennen gaf reeds 100 dagen
afvalvrij te leven wierp een friteszakje van zich af
en een jongen met toetanchamonachtige oorbellen
schoot aldoor prijs, zodat hij verder moest
met een poezelig beest waarvan het hoofd afviel
eer hij de hoek had bereikt. Geen man liet zich zien
met onbeschreven armen en dus voelde ik mij ongekleed
in dit gezelschap dat het laatste klassenonderscheid had uitgewist.
Een open doel wachtte een hele ochtend op een schot, totdat tenslotte het frêle meisje van de kassa hem zelf maar inkopte.
Balorige invalidenwagentjes wurmden zich nietsontziend
door het gewoel en een man met een stok
keek dreigend in mijn richting. Een kind onderging
de onvermijdelijke deceptie van een opblaassloophamer
en van een horloge met onveranderlijke tijd.
Een ventje, die mijn achterkleinzoon had kunnen zijn,
leegde zijn pistool in mijn borstkas
schoon zijn moeder het hem verbood,
en daarop hield ik de kermis van twintig-vijftien
voor gezien en gehoord.
Maar het was wel echt genieten dit jaar.
Mijn wereld was nog jong en ik sliep toen op zolder
waar eens de meid aan het dagelijks gesloof begon.
Grond kon ik daar niet zien, slechts toppen van de bomen;
hun innig-zacht gefluister liet ik tot mij komen
en ik zag alleen een wereld als ik die ik verzon.
De merel kweelde met een hartstocht die ik deelde
en ik dacht dat vrouwen moeder waren, hoer of non.
Het fel gezang doorboorde mijn gekooide leven,
dwars door de wanhoop heen van het ongerichte streven
en van het vermoeden van komend bliksem en gedonder.
En elke keer was het mij te moede alsof ik vlieg
was in een web, zacht als de allereerste wieg,
maar zeker van een dood die spoedig uitkomst bood.
De merel zong, maar ik was veel te jong om te weten
dat het gezang was aangetast door levensvrees
die wel bij deze, maar niet bij latere leeftijd past.
N.a.v. het bericht dat een zeearend
is gesignaleerd in de wateren nabij Deventer
Over de immense oceanen aangestormd,
uitgezonden op onderzoek en speurtocht,
met beslissende rapportage belast en met
het doorschouwen van de laatste mogelijkheden,
gespitst op al dat zou kunnen wijzen
op zelfs de geringste tekenen
van genezing, inzicht en berouw,
noteert de grote vogel, neergestreken
voor het voorzichtig geopend luik,
dat het gedichtsel van gedachten
in de harten van de mensen
onverminderd boos is en dat de aarde,
en allen die daartoe behoren,
met wrevel is vervuld als nooit te voren.
Ik sluit het luik en zet mij tot het schrijven,
in het langzaam falend avondlicht,
van het ter zake dienende bericht.
Eens, ooit, ’s anderendaags, lang, lang geleden,
viel de sneeuw in dichte pakken uit de hemel,
verstikte de staalblauwe wateren,
de oranjegestippelde duinen, de boezemblanke velden,
en scheidde voorgoed de eilanden van mijn bekommernis
van het vasteland van mijn verlangen en mijn hoop.
Die sneeuwvlokken zijn allang gesmolten,
de wateren ontdooid, de verbindingen hersteld,
de geulen uitgebaggerd en de hemelen geklaard.
Maar de aardschollen zijn verschoven,
de tectoniek bleek onomkeerbaar,
de sterren stonden anders dan voorheen.
Verse poedersneeuw kraakt thans vriendelijk
onder mijn tastende voet, smelt in mijn warme hand.
Een aardlaag van vertrouwen heeft zich onopvallend
in het golvend dwarspatroon gevoegd.
Wat het al beduidt, zal ik in uw spoor wel merken.
De nieuwe sneeuw ligt losjes in door u bepaalde perken.