En zo begon die koude dag
ver voor het ochtendgloren,
het bed was warm; een hard gelach
die zoete rust te moeten storen.
Maar ja, er zat niets anders op
dan opstaan en de kou trotseren.
Het viel hem zwaar, maar in zijn kop
dacht hij: ik moet het maar proberen.
De eerste stap was ’t koude zeil
waarop hij moest gaan landen
en het water had bepaald niet ’t peil
om zich er aan te branden.
Het tempo hoe hij alles deed
was voor zijn doen te hoog
–dat meld ik hier opdat gij weet–
dat het er niet om loog!
Heel dik gekleed ging hij op stap,
hij nam de kuierlatten,
vermande zich, zette zich schrap
om maar geen kou te vatten.
Hij werkte wat, maar o die pijn,
ging hem door merg en been,
hij was aan ’t eind van zijn Latijn,
waar moest hij er mee heen?
De dokter constateerde vlug,
uw neus en oren zijn bevroren,
kom met drie weken maar eens terug,
–mocht dit advies u niet bekoren—
dan waarschuw ik met klem:
“een ander lot zij u beschoren”,
als u niet luistert naar mijn stem.
“Er is slechts één ding dat u redt,
de warmte van uw eigen bed”.
En voor zover het mogelijk was
ging hij verblijd naar huis
met in zijn hoofd het mooiste lied
“mijn bed wordt nu mijn thuis!”,
En werken is voor mij taboe,
wat wil ik nu nog meer;
voorlopig word ik ook niet moe
en dank de lieve heer.