Zo kuis als ijzer

Nog ligt het veld waterloos, geen strenge vorst verwacht
doch een keizer, ‘zo kuis als ijzer’, zegt
Goethe over hem, hij die zich in Leipzig dorst te wagen,
de stad torst de herfstdracht van haar lindebomen
dan breekt bruut de reeds verwonde ring van beleg
die om de ongelukkige was geslagen, in verwondering
ziet het volk de vijand door de poorten komen.

Stormenderhand nemen ze de bruggen
alsmee de vrouwen, zonder woorden
van enig kritisch verstand de hoge heren
van deze rijken, de Pruis in z’n element
de Zweed uit het rijk van het koude noorden
uit de oost de Wener en ook de wilde beren
van de Berezina melden zich present.

Op de lange mars gingen zij allen
naar de volkerenslag, de slacht
twee volle eeuwen terug, vallen
zullen ze met meer dan honderdduizend
om op vreemde bodem te creperen
zij staan niet meer in hun kracht
zou nu wellicht de taalgeilaard oreren.

In dit uur zonder mededogen, geen steek
voor ogen, slechts hoop op een van genade
water en vuur regenen gelijk een bombardement
le grande armée verslagen, ouwe lullen en jongeheren
geronseld uit menig Hollandsch departement
werden van de kaart geveegd en ik warm me
aan het vuur van mijn open haard.

De legers vanuit het noorden dreigen
de heilige vrijheid en ten leste een ieder
uit te moorden, anderen kunnen hier de tering krijgen
of de kolere, vlucht uit deze veste over de rivier
maar de brug wordt te vroeg opgeblazen
ontelbare doden – ondoenlijk om ze te verzorgen
zelfs voor de goden om ze te begraven.

Zo doemt op uit de mist een nieuw Europa
ik volg vandaag de slag na tweehonderd jaar
op de verziener in mijn tweede huis en land
op veilige schootsafstand van daar, in die lindenstad
studeerde kuis als ijzer keizerin Angela
ik dagdroom van al haar impotente drones
en ‘de kleine Guillaume’, haar verkrachte Nokia.

© Dick van Welzen