Aan Piet

Slechts éénmaal heb ik u gezien, gij droeg van die zeekren sjaaltjens
en waart gezeten in Minerva, sociëteit in den sleutelstad Leiden,
u schudde uw engelachtige lokken, at een schaaltjen garnaaltjens
ik zag u door het vensterraam, een ‘Io vivat’ voor ons beiden?

Onderwijle speelde het stadhuiscarillon zaalge choraaltjens
onze kennismaking kon niet korter zijn, zouden we gaan rijden?
want u keek net op, schreef een van uw triestige verhaaltjens
ik wilde met u de diligence in, naar Kattik, trachtte u te verleiden.

Met mijn diepblauwe ogen en mijn borstjens, die brutaaltjens,
van de Breestraat naar het Badhuis, om samen de zee ver in te schrijden
over water lopen moge ook; vertel mij: waar staan daartoe de paaltjens?
als wij, onze lippen vastgedrukt, elkaar uit dit tranendal gaan bevrijden.

Onze eindloze paden kruisen zich onder knet’rende bliksemstraaltjens
onheil paart zoo met ongeluk, de grimlachende ondergang onzer tijden
dan openen zich onder klinkende cimbaaltjens de hemelse portaaltjens
echter, uwe oogopslag zegde mij, dat gij zich liever aan poëzie wilde wijden.

Uw Rika

Sociëteit Minerva in 1856

Dick van Welzen, februari 2024