Olst en Wijhe

kijken naar langzaam water
dat onderlangs passeert, bij
meerpalen, kribben, langszij
de kaden. Dag en nacht kracht,
stilte in beweging. Stevig en
onbeweeglijk zomen de dijken,
weten van geen wijken bij hoog:
hemelbreed. Op de NAP-meet
zetten beambten dan een streepje
terwijl de Welsumer waarden
zich laven en vanaf de IJsseldijk
dikke hazen meun zien grazen.
Ik laat mooie platte flinten
over het water hinken en denk
aan jongens die keien gooiden
naar watervogels en een schip
De IJssel kringde weerloos,
slokte stenen, wolken en kroos.
Het moment was stuk gebeten
om hen afgemeten tot de orde
te roepen. De kreten van plezier
verloren het fluks van ’t stampen
van het schip. Vanaf de rivier
klonk de knal van een buks.
Het water duwt, schuurt, slibt
en moddert verder. Planten.
dieren, vogels, zon en maan,
houden hun eigen ritmes aan.
Een reiger schreeuwt in de vlucht,
ik zie mijzelf weer op de vlucht.

Dick Schlüter