In scherts sprak ik glimlachend tot mijn metgezel:
De zee? Die gaan wij morgen zien.
Zij (la mer, die See) ligt er dan ook nog wel.
En toen, die ochtend, betraden wij het strand
bij straffe wind en grauw, opvliegend schuim.
De zee vertoonde zich van haar nurkse, norse kant.
Geen loos gekabbel van onnoozle golfjes zagen wij
maar een hoge branding als een zwarte muur
van brekend, kolkend, grommend water.
Wij sprongen ijlings terug
om de hongerige golven te ontwijken
en staarden langdurig naar de lege einder.