Er zijn geen dagen van méér hoop of vrees
dan die laatste dinsdag van de maand
waarop een dichtersbende tijgt
naar ’t lommerrijke Vogeleiland
en des zelfs rustieke Paviljoen
teneinde daar hun meegebrachte
verzen voor te dragen
tot vermaak of hoon van het gemeen.
Ook ik, als kleine slaaf van dit illustre collectief
zeg hier maandelijks mijn versjes op
en kom zo verbaal aan mijn gerief.
Een moederborst is nooit door mij beroerd,
slechts door de fles bleef ik in leven.
In de herfst van mijn jaren
door de muzen weggevoerd
naar een plek die mij ooit was beloofd.
Een lieflijk oord, waar mooie verzen
als rijpe pruimen aan de bomen hangen
en waar het licht van poëzie en taal
nog niet door mensenhanden is gedoofd.
Toon mij die plek, zult u mij smeken:
U bent er reeds zal dan mijn antwoord zijn:
Dit eiland is mijn moederborst gebleken.